Abel J. Herzberg (1893 - 1989) wat te denken van zijn sterke verhaal over de Ethica?

Voor Abel Herzberg heb ik altijd veel bewondering gehad. Veel van zijn werk heb ik gelezen en gewaardeerd, hoewel er wel eens thema’s in voorkwamen die ik – eufemistisch gezegd – opmerkelijk vond. Zoals bijvoorbeeld de manier waarop hij als ongelovige jood de ethische houding van chassidiem en hun idee van de ‘rechtvaardige’ omarmde. Waar Hitler het geweten als een joodse uitvinding bestreed, verdedigde hij die ‘uitvinding’ als voor heel de mensheid bedoeld. Overigens was hij er de man niet naar om een algemeen ‘joods gelijk’ te verdedigen. In zijn ogen fout gedrag van joden kon hij net zo kritisch bejegenen, als fouten van anderen. Daarom was hij bepaald niet algemeen geliefd bij de joodse gemeenschap (wat dat ook moge zijn). Daders zag hij net zo goed als slachtoffers. Toen tijdens een lezing een joodse vrouw hem vroeg hoe de joden konden voorkomen weer slachtoffers te worden, antwoordde hij dat dat het probleem niet was, maar de vraag hoe te voorkomen moordenaars te worden. Genoeg ter inleiding. Het gaat me in dit blog om een passage uit zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs op 14 oktober 1974. Hij hield een indrukwekkend pleidooi om haat niet met haat te vergelden. Hier citeer ik het beoogde deel:

  Haat tegen haat, dat is de natuurlijke reactie, maar het is niet de weg naar het herstel van het innerlijk evenwicht, dat je na het gebeurde zo nodig hebt. En haat wordt door haat niet geblust, maar aangewakkerd. Het is waar: je kunt haat niet onderdrukken, maar je kunt hem tenminste de alleenheerschappij betwisten.
    
Vergunt u mij dit te illustreren met een voorval dat ik in Bergen-Belsen heb meegemaakt.
    
Ik heb het lang moeten verzwijgen, om overlevenden die een familielid daarin zouden herkennen het verdriet te besparen. Nu zij niet meer onder ons verkeren is de weg vrij voor mijn relaas.
    
Ik liep door een barak en stootte met mijn voet op een vrouw, die op de grond te midden van een waarlijk onbeschrijfelijke chaos van lompen, vodden en vuil in het halfdonker lag te sterven.
    
Ik boog me over haar heen en zag dat zij zwaar verminkt was in het gezicht en verschrikkelijk moest hebben geleden. Ik zag ook dat zij in haar reeds verstijfde handen een boek omklemd hield. Ik was er nieuwsgierig naar wat voor boek dat was en welke troost die vrouw daarin gezocht had. Het was niet, zoals u wellicht verwacht, de bijbel. Het was de Ethica van Baruch d’Espinoza. Ik las: ‘God heeft zich zelve lief met oneindige geestelijke liefde.’
    
Onvergetelijke woorden. Maar te midden der stervende, uitgemergelde mensen kregen zij een huiveringwekkende klank. Een paar honderd jaar tevoren waren zij neergeschreven door een joodse brillenslijper, die in Amsterdam op de Zwanenburgwal geboren was. Zij waren meegenomen in de ellende als een mogelijk innerlijk houvast. En nu breng ik hen aan u terug. Wat zij te betekenen hebben, dat weet u of kunt u door herlezing van het boek te weten komen. Laat ik u alleen aan enkele daarmee samenhangende gedachten herinneren, die ik las toen ik daar onlangs verder in bladerde.
    
‘Haat kan nooit goed zijn,’ en wat daarop volgt: ‘Wie leeft volgens leiding der Rede streeft er zoveel mogelijk naar haat, toorn, minachting, enz. welke anderen jegens hem koesteren, met liefde of wel met edelmoedigheid te vergelden.’ 
    
Zoveel mogelijk’.  Er was niet veel ruimte voor de liefde en nog veel minder voor de edelmoedigheid in Bergen-Belsen en ook daarbuiten ware de liefde rijkelijk misplaatst  en daarmee verwerpelijk, terwijl de edelmoedigheid ook niet binnen ieders mogelijkheden ligt. Maar dit is niet het voornaamste. Leven volgens de leiding der Rede, daarmede doordringen tot een absolute waarheid en daaraan vasthouden tot in de bitterste dood dat blijkt ook in Bergen-Belsen nog mogelijk te zijn geweest. En daaraan kunnen wij niet voorbijgaan.
    
Ik breng die woorden daarom aan u over als een boodschap uit één der ergste folterplaatsen die de menselijke geest ooit bedacht heeft.”

Verzameld werk / 3[in: Abel J. Herzberg, Verzameld werk 3, Querido, Amsterdam, 1996, blz. 428-429]

  

 

 

Ik heb indertijd deze toespraak gelezen en heel ontroerend gevonden. Toen ik vele jaren later de verwijzing ernaar las in Arie Kuiper’s Een wijze ging voorbij – Het leven van Abel J. Herzberg, herinnerde ik mij die passage nog heel goed.

Ik vond dat ik er een keer een blog aan moest wijden. Maar ik kan nu niet nalaten van mijn inmiddels gerezen twijfel over de authenticiteit ervan te getuigen. Ik geloof niet meer zo in het waar-gebeurd-karakter ervan. Ik denk dat Herzberg het verzonnen heeft. Zoiets kun je niet met zekerheid bewijzen, alleen de redenen voor de twijfel aan de geloofwaardigheid aangeven.

Nooit eerder of later heeft Herzberg iets over Spinoza geschreven. Nu wilde hij iets uit de Ethica gebruiken en laste daartoe deze scène in.

Het is zo’n sterke, indrukmakende scène, dat je je niet kunt voorstellen dat, als hij zich heeft voorgedaan, Herzberg daarover niet eerder geschreven zou hebben, met name in zijn succesrijke verhalen over Bergen-Belsen die als Amor Fati (1946) gepubliceerd zijn. Hij weet ook wel dat die vraag opkomt en daarom komt hij met zijn excuus dat hij de nabestaanden van de vrouw verdriet wilde besparen. Maar zo piëteitvol was Abel nooit. Hij was heel eigenzinnig, schuwde niet als eenling tegenover de rest te staan en had een groot talent voor ruzie maken. Hoezo zou meteen duidelijk geworden zijn om welke vrouw het ging?

Ga je zo om met iemand die ligt te sterven? Haal je uit nieuwsgierigheid het boek uit “haar reeds verstijfde handen”?

En dan inhoudelijk: hoe geloofwaardig is, zoveel jaren na zoveel joods en christelijk theologisch vragen naar “waar God was in Auschwitz?” dat Herzberg met dit verhaal komt over “hoe de Spinozistische God zichzelf lief heeft met oneindig geestelijke liefde” en dat een (waarschijnlijk joodse) vrouw troost bij deze woorden zocht? Of schiep hij zelf deze scène om, aan de hand van Spinoza, iets te kunnen zeggen over dat haat nooit goed kan zijn?

Heel goed dat in een dankwoord bij de P.C. Hooftprijs enige woorden aan Spinoza werden gewijd. Maar waarom met zo'n niet authentiek aandoende larmoyante scène?

_________________

Op 2 januari 2014 kreeg dit blog een vervolg: Abel J. Herzberg over: Spinoza in Bergen-Belsen .

Reacties

Beste Stan,

Als je getuigenissen leest uit concentratiekampen stuit je steeds weer op gebeurtenissen die in fictie ongeloofwaardig zouden zijn, omdat ze dan een geforceerde, absurde of larmoyante indruk zouden maken. Uit verschillende bronnen weten we dat er in de kampen wel degelijk discussies waren over filosofische onderwerpen en dat er, als die mogelijkheid er was, intensief gelezen werd. Ik ga ervan uit dat Herzbergs verhaal op waarheid berust.

Beste Kees,
Ik was ook steeds uitgegaan van het waarheidsgehalte van dit verhaal van Herzberg. Ik gaf mijn argumenten voor de gerezen twijfel. Een twijfel die uiteraard geen zekerheid is. Misschien uit ik hier inderdaad meer mijn ongeloof in de ongelofelijke en "onware" werkelijkheid zelf.