Albert Verwey (1865-1937) Bij de Dood van een Vriend

Reeds driemaal eerder had ik een blog over een Spinozistisch dichtwerk van Albert Verwey (zie de links erheen aan het eind]. Reeds jong was Verwey geïnteresseerd in Spinoza en hij bleef dat tot op hoge leeftijd.

Dat blijkt bijvoorbeeld uit de laatste strofe van het titelgedicht van zijn bundel uit 1935 - hij was toen 70 jaar en het was niet zijn laatste werk - Het lachende raadsel [Uitgeverij vh. C.A. Mees, Santpoort 1935]:

 

Heb 'k dan 't wereldkluwen nu ontwonden?
O neen. Maar toonde als lachend raadsel aan:
Dat schoonst en vrijst zijn wie het vastst gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.

Maar het blijkt wellicht nog sterker uit het eerste in een kleine cyclus van drie gedichten in diezelfde dichtbundel, "Bij de Dood van een Vriend", die hij wijdde aan de dood van zijn vriend Stefan George. Dat eerste gedicht begint met een citaat in het Latijn: Nihil certo scimus bonum esse nisi id quod ad intelligendum revera conducit. Het zijn woorden uit Ethica IVp27 en precies zo gecomprimeerd komen ze voor in het bewijs bij deze stelling: “Wij weten niet zeker, dat iets goed is behalve dan van datgene, wat inderdaad tot begrip leidt [vert. combinatie van Dionijs Burger en Nico van Suchtelen].

Het is aandoenlijk hoe hij zijn vriend vraagt om Spinoza namens hem te groeten – en in de laatste strofe het even aandoenlijke antwoord van zijn vriend.

II Bij de Dood van een Vriend        

Nihil certo scimus bonum esse nisi id quod ad
intelligendum revera conducit.        

De Boodschap
1
Tot de Gestorvene

Nu zijt ge vrij. Vrij van het storende Andre,
Vrij van uzelf. Nu ziet uw geest de waarheid
Van Zelf en Wereld en lijdt langer niet,
Als mee-gevangne in 't zelf-geweven web,
De nood van de beperking, noch de logen
Van plaats en tijd, noch het gezichtsbedrog
Van de lichaamlijke zintuiglijkheid.
Ik bid u, als ge in de allerhoogste sfeer
Spinoza vindt, dat ge hem groet en zegt:
Uw vriend, mijn vriend, die nog op aarde woont,
Roept daaglijks om uw sterkende invloed: red hem
Van de betreklijkheid, vervul zijn vreugde
Van zien en denken, geef hem kracht de velen
Die ginds nog strijden, te doordringen van
Uw hemelse beschouwing. Maak hemzelf
Helzichtig, in zover 't zijn stof gedoogt.
Als gij dat vraagt en hij uw beê verhoort,
Hoef ik niet al te ver achter u bei
Te leven, en ik vind u als ik sterf.       

2
Het Antwoord

Ik heb die vrijheid niet gewild. Ik wenste
Een god te zijn en wist van geen bestaan
Buiten het mijne. 't Andre was alleen
De chaos, 't niet doordrongne door mijn licht.
Ik woon niet in een hoogre sfeer, maar laagre,
Schimmig en bloedloos. Wat van mij verbleef
In 't zonlicht op uw bloeiende aarde, is ’t werk
Van woord en daden, onverganklijke
Dragers van mijn gestalte, die de laatren
Vereren, die de vorm geeft aan hun geest,
Binding aan al 't verdeelde. Ik had de wereld
Lief als de stof waarin ik werkte, ik voelde
Mij geen gevangne, wist van nood noch logen,
Kende geen waarheid dan die 't zintuig zag.
De wereld zal als ik zijn. Als ik gans
Ontlichaamd, zielloos zwerf door de ongemeten
Afgronden van 't heelal, weet ik uw aarde
De mijne: ik ben haar: al wie haar bewonen
Zijn van mijn afkomst en ik lach en heers.    

3
Het Weerwoord

Gij spreekt nog als een mens, niet min dan ik.
Of ik u een bevrijde geest noem, gij
Een ledige en bloedeloze schim, - wij spreken
In mensebeelden en het ene is waar
Als 't andre. Zijt ge een geest, dan is uw sfeer
Een hoogre, - een schim, een laagre. Laat ons niet
De werklijkheid verduistren waar ge zelf
Een woord voor vondt. Ge spraakt toch van Gestalte.
Wat is zij anders dan uw geest, bevrijd
Van de betreklijkheid, niet meer te deren
Door menslijke beperking, en aanbeden
Door hen die haar vereren. Wie haar schouwen,
Schouwen niet haar alleen, zien haar niet eenzaam.
Tussen veel andre gaat ze, van wie elke
De wereld uitdrukt en de wereld is.
De schimmen strijden in hun poel, de zaalgen
Zijn onaantastbaar, en wij denken hen
Op groene vloeren in bemind verkeer:
Vele gestalten in eenzelfde licht.

4
Het Besluit

Toen ik op aarde woonde wenste ik niet
Zulke gemeenschap, maar ik zie nu wel:
Als nog in leven hebt ge iets op ons voor.
Gij mensen dwingt ons zaalgen zó te zijn
Als gij ons zien wilt. In mijn geestenrol
Voel ik dan ook een lichtheid, die mij noopt
Hoger te stijgen en mij van uw aarde
Te ontdoen. Ik weet ook, nu ik mij bezin,
Dat mij die drang niet vreemd is. Met uw drijven
Ben ik al half verzoend. Gij noemde toch
Spinoza? Veel gestalte had hij nooit,
Maar mijn herinring zegt me dat hij hoeder
Van 't licht genoemd werd, ginds - misschien ook hier?
Als dit zo is begrijp ik waar uw bede
Op doelt: ge zocht altijd met het natuurlijk
Het geestlijk licht, en de gestalte alleen
Weifelend tussen beide. Ja, ik ga.
Als gij nu opziet ziet ge ons naast elkaar
En weet dan dat uw roepen werd verhoord.

 

Albert Verwey

[Van DBNL]

____________________

Eerdere blogs:

13-9-2008 Albert Verwey (1865-1937) - zijn gedicht Spinoza (1916)

24-1-2009 Albert Verwey (1865-1937) - Bij Spinoza te Rijnsburg

21-7-2009 Albert Verwey (1865-1937) en Spinoza (3) over zijn lange gedicht Cor Cordium