Cultureel-antropoloog Harry van den Bouwhuijsen leverde een vals geslepen diamant
Een week geleden trof mij het geluk om in mijn boekhandel een boek te treffen, zoals je er maar eens in de zoveel tijd een tegenkomt. Ik had nog niet van het boek gehoord en toen ik, door de titel en ondertitel getroffen, enige teksten las, wist ik direct dat ik een boek in handen had waar ik mij graag aan overgaf. Ik begon te lezen en bleef geboeid lezen: zo’n goed, vlot geschreven, systematisch opgebouwd boek met een belangwekkende thematiek. En ook al kreeg ik gaandeweg almaar meer kritiek over wat ik erin miste, ik blééf het een prachtig boek vinden. Een schitterend boek, maar met een grandioos gebrek – een vals geslepen diamant.
Ja, historicus en cultureel-antropoloog Harry van den Bouwhuijsen heeft met zijn In de schaduw van God. Waarom binnen de christelijke cultuur natuurwetenschap wel en menswetenschap niet tot ontwikkeling kon komen [uitgeverij Klement, 2010], een prachtig proefschrift geschreven. Op 18 maart 2010 promoveerde hij erop bij prof. dr. Jos de Mul aan de Erasmus Universiteit in de wijsgerige antropologie (in 1996 had hij dat eerder gedaan aan de Universiteit Utrecht, op het proefschrift ‘Play-Fellows of God’).
De ondertitel van het boek geeft zijn programma en thesis duidelijk weer. Een werkelijk subliem en goed geschreven boek dat ik met bijna rode oortjes en bijna aan een stuk heb gelezen. Een zeer erudiete thesis die zijn gelijk redelijk gedegen en belezen onderbouwt ook al heeft hij een opvallend blinde vlek. Ik kom er zo op.
Wat hij indringend laat zien is hoe vanaf de 17e eeuw de wetenschap kon ontstaan uit de van origine christelijk theologische thematiek. Door onderzoek van de natuur kon men God leren kennen en zo – naast het onderzoeken van de Bijbel – de wil van God leren kennen; om zo langs twee wegen te weten te komen hoe men geacht werd moreel juist te handelen. Al dit speurwerk had een morele motivatie. Door de secularisering verdween God dan wel uit beeld (waarvoor de natuur resp. de geschiedenis in de plaats kwam), maar niet het programma en de termen waarin de wetenschap werd bedreven.
Dat verhaal is vaker verteld. Van den Bouwhuijsen, laat zien dat waar deze ontwikkeling voor de natuurwetenschappen die de werkelijkheid in de taal van de wiskunde onderzoekt, positieve en universeel geldende uitkomsten biedt, die vlieger in tegenstelling daarmee in de studie van de geschiedenis en van de mens en zijn culturen niet opging. Dit, daar de westerse cultuur en de daarin gehanteerde begrippen voortkwamen uit en volledig gevormd werden door de christelijke theologie en cultuur.
Fraai is hoe hij langs meerdere wegen laat zien hoe de ‘Newtons van de geest’ de christelijke heilsgeschiedenis ombogen tot seculiere beschavingsgeschiedenis. Hoe oorspronkelijk religieuze ‘evidenties’ als vanzelfsprekende en onweerlegbare ‘feiten’ over mens en wereld werden geaccepteerd (p. 241). Hoe via Kant en opvolgers God werd ‘opgelost’ in de natuur, waarbij uiteindelijk aan de natuur zelf de scheppende kracht zou worden toegeschreven die tot dan toe aan God had toebehoord (p. 250). Wie denkt daarbij niet aan Spinoza die al veel eerder een niet-antropomorfe en niet transcendente God oftewel Natuur had gedacht? Niet Van den Bouhuijsen.
Hij laat het zware stempel voelen dat Augustinus op de westerse cultuur heeft gedrukt. Allerlei waarden en bijbehorende termen vonden hier hun oorsprong. Fundamentele concepten van de menswetenschappen en van de rechtswetenschap zijn geseculariseerde versies van christelijke opvattingen over de mens. Via de taal, de socialisatie en enculturatie worden nieuwgeborenen automatisch ingewijd in de ´folk psychology´ van het ´westerse cultuurtype´ via de eigen ´configuratie van het leren´. Die maken het moeilijk (beperken ons) om andere, Aziatische en Indiaanse, culturen te begrijpen. Hoewel er wel de neiging – de westerse hubris – van universaliteitsaanspraak is.
De basis van een moreel leven is de verplichting om gehoorzaam te zijn aan Gods wil. Dat motiveerde altijd al het kennisnemen van de Bijbel, maar motiveerde vanaf eind 16e eeuw het bestuderen van de natuur (het Boek van de natuur). Twee lijnen zijn zichtbaar: de mens als beelddrager Gods en de mens als schepsel Gods en medeschepper van God. Hij laat vervolgens zien hoe in het westers mensbeeld twee lijnen naast elkaar voorkomen, resp. soms ineengestrengeld worden: de mens als “A part of nature” (beelddrager Gods) en de mens als “Apart from nature” (medescheppend vanuit z’n vrije wil).
Daaruit ontwikkelt zich via theologische debatten het beeld van de mens als zelfbewuste, moreel autonome en verantwoordelijke individuele persoonlijkheid. In het westen blijft deze – ook na latere kritiek – op zijn minst bestaan als ‘nuttige fictie’, op wereldschaal is het een curiositeit.
Schitterend is zijn behandeling op meerdere plaatsen van de vrije-wil-discussie en de almaar groeiende kennis van de cognitieve psychologie en neurowetenschappen die tonen dat wij niet weten waarom wij iets doen en eigenlijk vreemden voor onszelf zijn. Maar het christelijke mensbeeld zit zo in onze cultuur en bijna onze genen ingebakken dat we niet zonder de fictie kunnen alsof we wél weten wat we willen en verantwoordelijk zijn voor wat we doen. [Spinoza komt hierbij niet aan de orde].
Het is een genot om mee te maken hoe de auteur zich ordenend en systematisch een weg kapt door de jungle aan wetenschappelijke en andere teksten om zijn betoog te ontwikkelen. Ik heb geboeid en genietend kennis genomen van zijn enorme prestatie. En ook vind ik dat hij gelijk heeft. Hij volgt de dominante ontwikkeling van de cultuur en de wetenschappen. Maar hij geeft daarbij tevens een vals overbelicht beeld – zonder de schaduwen te laten zien. Hij stelt het voor alsof de door hem geschetste (dominante) ontwikkeling de enige was. Hij heeft geen enkel oog voor het feit dat er altijd ook een andere, een kritische tegen-ontwikkeling was. Kritiek niet à la de Kantiaanse, maar in de zin van radicaal andere benadering.
Hier en daar citeert hij wel iets uit Jonathan Israel’s werken, maar hij behandelt alleen de Gematigde Verlichting (heeft het alleen over de 18e eeuwse hoge Verlichting en volgt meer John Gray) en niets van de Radicale Verlichting. Hoe dan ook, Spinoza komt volstrekt niet aan de orde.
O, hier en daar valt wel de naam van Spinoza, omdat die nu eenmaal voorkomt in een aangehaald citaat bijvoorbeeld, maar inhoudelijk komt niets van Spinoza aan de orde. Omdat dit hem niet uitkomt in zijn betoog! Zoals ik al opmerkte, in de bespreking van vrije-wil-discussies geen Spinoza. Uitvoerig en meermalen behandelt hij Schleiermacher (heerlijk om mee te maken), maar over dat hij, Schleiermacher, veel ontleende aan Spinoza over wie hij lyrisch was, horen we niets.
Van den Bouwhuijsen heeft gelijk dat de aloude dualistische en later cartesiaanse lijn, met het geloof in een transcendente God overheersend bleef, maar het heeft geen pas om die als enige lijn te schetsen. Van al degenen die tot de Radicale Verlichting behoorden, behandelt hij niemand, zodat die kritische tegenlijn die de hoofdlijn altijd bestookte volledig buiten beeld valt.
Ter contrasttering met de westerse filosofische en wetenschappelijke antropologie haalt de auteur de Indiase S.N. Balagangadhara aan. Als een van diens typeringen neemt hij mee “dat ik niet de schepper ben van mijn eigen identiteit. Veel van wat ik doe en wat ik ben wordt bepaald door de anderen met wie ik in relatie sta, evenzeer als mijn gedrag gedeeltelijk bepaalt wie en wat zij zijn.” (p. 134. Wel, dat is Spinozisme.
Nog een voorbeeld. Wel behandelt hij kort Piaget, die sterk de nadruk op de ontwikkeling van het individu legt, maar niet Vygotsky, die de ontwikkeling van het kind meer vanuit de omgeving, het netwerk, onderzoekt. En die dan ook niet toevallig een grote fan van Spinoza was!
Als Van den Bouwhuijsen de hermeneutiek en de Bijbelkritiek behandelt schrijft hij doodleuk: “Als eerste mijlpaal moet hier genoemd worden Histoire Critique du Vieux Testament (1678) van Richard Simon, katholiek priester maar bovenal filoloog.”(p. 377) Spinoza’s Tractatus Theologico-Politicus (1670) slaat hij eenvoudig over, omdat die nu eenmaal niet paste in zijn betooglijn? Anno 2010 kan dit toch niet niet-geweten zijn door een wijsgerig antropoloog? Dit lijkt op kwade trouw, een Nederlandse hedendaagse cultuurfilosoof onwaardig. Als ik in zijn promotiecommissie had gezeten, had ik hem teruggestuurd, hoe mooi zijn boek verder ook is. Zo kun je anno 2010 toch geen doctor worden!
Had Van den Bouwhuijsen oog gehad voor de Radicale kritische lijn dan had hij gezien dat al vanaf Spinoza het beeld van de mens als “Apart from nature” fel werd bekritiseerd. Hoe vaak heeft Spinoza niet ontkend dat een mens als buiten de natuur staand, als een rijk binnen een rijk, zou kunnen worden gezien.
Terecht geeft Van den Bouwhuijsen meermalen aan dat we vanuit het in het westen ontwikkelde culturele leerproces niet alleen de Ander niet werkelijk kunnen leren kennen, maar dat we zo ook verhinderd worden ons Zelf te leren kennen. We hebben volgens hem de wetenschap van die Ander nodig om onszelf aan de verschillen te spiegelen en beter te leren kennen.
Wetenschap is een cultureel product. Meermalen schrijft Van den Bouwhuijsen dat alleen een echte (universele) menswetenschap tot ontplooiing kan komen, wanneer er méér empirisch feitenmateriaal vanuit andere culturen wordt aangereikt. Nergens behandelt hij de vraag of die (niet door het westen ‘besmette’) kennisinteresse elders wel bestaat, en of die verwachting (van wetenschappelijke kennisinteresse met de opzet bij te dragen tot universalistische kennis) op zichzelf al niet vooral samenhangt met het door hem uitvoerig geschetste in het westen ontstane mensbeeld. En vooral is de vraag: hoe zouden die bijdragen in het westen op waarde kunnen worden geschat, waar de binnen het eigen cultuurdomein ontwikkelde radicaal andere aanpak (Spinoza) al niet wordt gezien of wordt genegeerd?
Misschien moet er meer verwacht worden van de radicaal-kritische onder- en tegen-stroom in het westen, die sterkere aansluiting kan vinden bij een benadering van God, de mens en de wereld à la de Spinozistische, die meer aansluiting lijkt te vinden bij oosterse, Aziatische denkwijzen. Het is niet voor niets dat door nogal wat geleerden de overeenkomsten worden gezien tussen Spinozisme en oosterse wijsheid.
Nogmaals - ik kan het niet genoeg benadrukken - een schitterend en majestueus boek, maar wel een met een grandioos groot gebrek: de Spinozistische lijn werd volkomen genegeerd of volstrekt niet gekend. Het is daardoor nog steeds een leerzaam boek, maar door zijn selectieve eenzijdigheid (door alleen oog te hebben voor wat zijn hypothese verifieert) een onpopperiaans en onwetenschappelijk boek.
Reacties
"Als ik in de promotiecommissie had gezeten, had ik hem teruggestuurd". Ik ook. De promotor, mijn oud-collega Jos de Mul, heeft het proefschrift, wellicht in het bijzijn van de andere collega Van Bunge, echter laten passeren omdat hij daarvoor een blinde vlek heeft...; of er liever geen tijd aan wilde verdoen.
wim klever 27-10-2010 @ 15:53
Ik vond het ook een majestueus boek, wat vooral op het curriculum van de psychologie opleiding moet komen. Wat de reacties van Stan Verdult betreft: het is juist interessant om Balagangadhara te behandelen omdat hij met hem het oriëntalisme kan introduceren, dat zou met Spinosa niet hebben gekund. Wat Wim Klever betreft zou ik willen zeggen: rustig aan, niet filosoferen over de, zelfs als kwalijk beoordeelde, motieven van alle betrokkenen. Het zegt iets over u als zijnde 'apart from nature'. En wat Popper betreft: Door Spinosa niet te behandelen wordt dit grandioze betoog niet onderuit gehaald. Het staat u vrij, als Popper adepten, aan te tonen, door Spinosa wel te behandelen, dat dit betoog onderuit kan worden gehaald, deste erger voor Spinosa, zou ik willen
(p)opperen.
Sicco de Jong 28-02-2011 @ 17:50
@Sicco de Jong
Dank voor deze reactie. Ik heb erdoor mijn zeer juichende en lovende, maar ook kritische recensie nog eens door herlezen en gezien wat een prachtig stuk ik daar geschreven heb en zomaar gratis en voor niks op internet heb geplaatst. Ik herlees het met rode oortjes. Het had zo in de NRC of Trouw kunnen worden opgenomen (zei hij bescheiden).
Ik had helemaal geen commentaar op de behandeling van Balagangadhara en vond dat juist ook interessant.
Tenslotte: ik héb zijn betoog deels al onderuit gehaald (nadat ik het grotendeels onderschreef) door te laten zien dat hij wel een voor mij herkenbare dominante ontwikkelingslijn van onze cultuur heeft geschetst, maar geen oog heeft gehad voor een radicale, kritische, 'tegenbewegende' en vernieuwende ontwikkelingslijn daaronder - een die almaar belangrijker wordt. U blijkt de kern van mijn recensie niet te hebben opgepakt. Nog eens lezen, stel ik voor.
Stan Verdult 28-02-2011 @ 18:30
Hartelijk dank, Stan Verdult, voor uw reactie. De verbanden die Van Den Bouwhuijen schetst zijn voor mij nogal nieuw, vandaar misschien dat ik de kern van uw betoog niet helemaal heb begrepen. Maar na herlezing gaat het u, denk ik, om een tegenbeweging die van spinozistische snit is. Op bladzijde 185 voetnoot i staat: ...'een spinozistisch atheïsme (dat de eenheid van 'God' en natuur postuleerde) ook elders in Azië veelvuldig voorkwam; [...] het spinozisme geen ketterij was, zoals velen in Europa volhielden [..] maar een natuurlijke wijze van denken vertegenwoordigde die wellicht de oorspronkelijke wijze van denken van de 'gehele mensheid' was'. Daar doelt u wellicht op. Mijn motief om dit boek aan te schaffen was echter veel beperkter, gemotiveerd door mijn wetenschappelijk gang door de psychiatrie en psychologie komend vanuit de VU waar de 'ziel' toen nog een religieuze connotatie had waar logisch empiristen ons in de jaren zestig van wilden bevrijden. Ik vond dat altijd al methodolatrisch geneuzel, maar met de door Van Den Bouwhuijzen geschetste inter- en intra-culturele lijnen heeft deze kwestie voor mij een veel fundamentelere achtergrond gekregen. De historische lijn die ik pleeg te benoemen 'van God naar Gen', laat zien dat zeker de neurowetenschappers nog altijd mikken op het vinden van een laatste 'Ursache' zij het dan niet meer komend van Boven maar van Beneden; niet meer de Wil van God, maar de wil van het brein; geen autonome God meer, geen autonome mens meer, maar een autonoom brein.
Sicco de Jong 01-03-2011 @ 15:26
Inderdaad, de 'demarcatie' van de logisch empiristen tussen het zinvolle en zinloze, was te simplistisch. Het schetsen van de herkomst van concepten en ideeën in een historisch-cultureel betoog als van Harry van den Bouwhuijsen is wel even wat inhoudelijker... is te ervaren als bevrijdend, zeker.
Als ik uw reactie zo lees, zou het lezen van een goed boek over de Verlichting in vruchtbare bodem kunnen vallen - misschien Jonathan Israel's "Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden"?
Nog dit: een wil aan het brein toekennen slaat als een tang op een varken. De term 'wil' komt uit een heel ander en heel oud 'taalspel'. Als u van de antropomorfe joods-christelijke God af bent en van de ziel, moet u ook eens denken waar u de wil laat...
Stan Verdult 01-03-2011 @ 16:11
Dank voor de suggestie Jonathan Israël. Voor de goede orde die God-gen ontwikkeling is niet mijn opvatting. Ik onderschrijf de tang-varken metafoor. U kunt mij wetenschappelijk plaatsen in de Wittgenstein traditie momenteel verwoord door Bennett & Hacker & Noë in het bijzonder de uitwerking van hun idee van de 'mereologic fallacy': het toeschrijven van zaken aan het brein die slechts aan het individu zijn voorbehouden. De wil kunt u in dat verband plaatsen in de ontwikkeling van een persoonlijk leven tot wilsbekwaam opererend individu met alle gradaties in die bekwaamheid van dien.
Sicco de Jong 01-03-2011 @ 17:59