Dat van Spinoza was geen ontologisch godsbewijs [3]
Mijn korte serie over de kwestie dat Spinoza's godsbewijs ten onrechte als een 'ontologisch bewijs' werd (en wordt) getypeerd, wil ik afronden met dit derde blog, waarin ik wil laten zien dat de argumentatie van Kant tegen wat hij als eerste typeerde als 'ontologisch bewijs voor het bestaan van God' niet kon slaan op de argumentatielijn van Spinoza. Zodat het des te meer onbegrijpelijk is dat er later over geschreven werd alsof dat wel gold. Zo bijvoorbeeld in het volgende lemma:
"SPINOZA nimmt das ontologische Argument zur Grundlage seines Systems. Unter »causa sui« (s. d.) versteht er »id, cuius essentia involvit existentiam, sive id, cuius natura non potest concipi nisi existens« (Eth. I, def. I). Gott oder die Substanz existiert notwendig, denn »posse existere potentia est« (l. c. prop, XI). Gottes Existenz ist eine ewige Wahrheit. Würde Gott nicht existieren, könnte der Geist ihn nicht denken (Em. intell.). *)
Het lijkt alsof Kant antwoord geeft op Spinoza's 'ad absurdum'-bewijs in het bewijs van 1/11: "Wie dit [stelling 11 dat God bestaat] ontkent, moet zich, zo mogelijk voorstellen dat God niet bestaat etc.".
Spinoza werkt niet zomaar met een begrip, maar met een begrip dat een werkelijkheid uitdrukt.
Hoewel Kant Spinoza niet noemt (alleen Descartes) lijkt het alsof hij hem rechtstreeks toespreekt. Hij heeft zelf Spinoza hoogstwaarschijnlijk [cf. blog] niet gelezen en zijn kennis opgediept uit Bayle, Wolf en later Jacobi. Je kunt, als je zijn tegenargumentatie leest (zie onder), je ernstig afvragen of hij wel doordrongen was van de immanentie- en inherentie-filosofie (kortom het monisme) die zijn opponent voor de geest stond. Aan alles kun je merken dat Kant door en door dualistisch dacht. Ook in sectie 4 (van hoofdstuk 2), "De onmogelijkheid van een ontologisch bewijs van het bestaan van God." De sectie is te lang om hier te behandelen, maar de kern ervan steekt in enige alinea's, waarin hij a.h.w. rechtstreeks in debat gaat met degene die uitgaat van (het begrip van) een "absoluut noodzakelijk wezen".
Hij antwoordt Spinoza dat hij zo'n begrip eenvoudig kan ontkennen, want door in een propositie het subject waarover die bewering gaat, te ontkennen, ontken je tevens bij voorbaat alle predikaten erover (lees onder die hele alinea).
Spinoza zou daarop antwoorden dat Kant de juiste orde van filosoferen niet in acht nam. Hoe kun je immers een subject in een propositie menen eenvoudig weg te kunnen laten, als je daar ook zelf in vervat bent - niet als in een vat of container waar je jezelf desnoods even uit weg kunt denken, maar waar je inherent in en aan bent: als dat subject niet bestaat, besta jijzelf ook niet. Als je dat subject meent weg te kunnen denken, meen je jezelf weg te kunnen denken en tóch nog te kunnen denken en spreken. Dat is absurd. Dat is niet paradoxaal maar contradictoir. Het is zoiets als beweren dat de hele werkelijkheid niet bestaat, maar dat jij er toch wel iets over kunt zeggen.
Kortom, het is duidelijk dat de zeer slimme Kant, de wellicht nog slimmere Spinoza niet voor ogen kan hebben gehad.
Het is dan ook onbegrijpelijk dat latere Spinoza-geleerden zo makkelijk ook diens eerste en voornaamste godsbewijs als een ontologisch bewijs gingen typeren.
Ik zou graag willen zien of W. Apel in zijn Spinozas Verhältnis zum ontologische Beweise [dissertatie, Leipzig, 1911] een vergelijkbare benadering heeft als die ik hier breng. Ik vermoed van niet.
* * *
Hier de betreffende alinea's in Kant's Kritiek van de zuivere rede in de kundige vertaling van Jabik Veenbaas en Willem Visser [Boom, 2004, p. 517-518]
"Als ik in een identiek oordeel het predikaat ontken en het subject behoud, ontstaat er een tegenspraak, en dus zeg ik: het predikaat komt het subject noodzakelijk toe. Als ik echter met het predikaat ook het subject ontken, ontstaat er geen tegenspraak; want er is niets meer dat kan worden weersproken. Een driehoek poneren en toch de drie hoeken ervan ontkennen, is met zichzelf in tegenspraak; maar de driehoek én zijn drie hoeken ontkennen is dat niet. Precies zo zit het ook met het begrip van een absoluut noodzakelijk wezen. Als u het bestaan ervan ontkent, ontkent u het ding zelf met al zijn predikaten; waar moet dan de tegenspraak vandaan komen? Uiterlijk wordt er niets weersproken, want het ding heeft geen uiterlijke noodzakelijkheid; innerlijk ook niets, want u hebt met het ontkennen van het ding zelf ook meteen al het innerlijke ontkend. 'God is almachtig' is een noodzakelijk oordeel. De almacht kan niet worden ontkend, als u een godheid, d.w. z. een oneindig wezen poneert, omdat het begrip almacht identiek is met het begrip van zo'n wezen. Maar als u zegt 'Er is geen God', is noch de almacht, noch een van zijn andere predikaten gegeven; ze zijn allemaal met het subject ontkend, en deze gedachte bevat niet de minste tegenspraak. U ziet dus dat wanneer ik het predikaat van een oordeel mét het subject ontken, er nooit een innerlijke tegenspraak kan ontstaan, om welk predikaat het ook gaat. Als uitvlucht kunt u nu alleen nog zeggen dat er subjecten zijn die niet kunnen worden ontkend, die dus moeten blijven. Dat zou echter in wezen inhouden dat er absoluut noodzakelijke subjecten zijn; een vooronderstelling waarvan ik de juistheid nou juist betwijfeld heb en waarvan u mij de mogelijkheid wilde aantonen. Want ik kan niet het geringste begrip vormen van een ding dat een tegenspraak achterlaat als het met al zijn predikaten wordt ontkend; en als er geen tegenspraak is, kunnen zuivere apriori-begrippen alleen me geen criterium voor onmogelijkheid geven.
In weerwil van deze algemene conclusies, die geen mens kan afwijzen, daagt u me uit met een geval dat u als feitelijk bewijs naar voren brengt: dat er toch één en slechts één begrip is waarvan het niet-zijn of het ontkennen van zijn object met zichzelf in tegenspraak is: het begrip van het meest werkelijke wezen. U beweert dat dat alle realiteit heeft, en dat u het recht hebt om zo'n wezen als mogelijk aan te nemen (iets wat ik voorlopig toesta, hoewel het feit dat een begrip niet met zichzelf in tegenspraak is, nog lang niet de mogelijkheid van zijn object bewijst).*
* Noot Kant Een begrip dat niet met zichzelf in tegenspraak is, is altijd mogelijk. Dat is het logische criterium voor mogelijkheid, waardoor zijn object van het nihil negativum [het negatieve niets] onderscheiden wordt. Toch kan het een leeg begrip zijn als de objectieve realiteit van de synthese waardoor het begrip ontstaat, niet specifiek wordt aangetoond; iets wat, zoals ik eerder liet zien, op principes van de mogelijke ervaring en niet op het grondbeginsel van de analyse (de wet van de tegenspraak) berust. Dat is een waarschuwing om van de logische mogelijkheid van de begrippen niet meteen tot de reële mogelijkheid van de dingen te concluderen."
____________
*) Rudolf Eisler, Wörterbuch der philosophischen Begriffe [s.v. "Ontologisches Argument" - Band 2. Berlin 1904, S. 54-57. - zeno.org
Stan Verdult
Eerdere blogs:
23-10-2013: Was dat van Spinoza een ontologisch godsbewijs? [1]
24-10-2013: Dat van Spinoza was geen ontologisch godsbewijs [2]