De merkwaardige "identiteitsthese" [3]

Er is nogal vaak beweerd dat volgens Spinoza de geest hetzelfde  zou zijn als (identiek zou zijn aan) het lichaam. Dit wordt dan enerzijds gebaseerd op zijn herhaalde stelling dat zij “een en hetzelfde ding zijn” [una eademque res sit] dat op twee manieren te beschouwen is. En anderzijds op hoe het attribuut-begrip begrepen wordt, want die dingen hangen nauw met elkaar samen. Ik ben bezig met een reeks blogs om deze opvatting te bestrijden: geest en lichaam, denken en uitgebreidheid zijn bij Spinoza niet hetzelfde (net als in onze common sense niet).

Spinoza’s definitie van attributen heeft heel veel aanleiding gegeven voor discussie. Er zijn behoorlijk veel voorstellen gedaan over of en hoe deze definitie goed te begrijpen is. Volgens sommigen is er twijfel “of” hij überhaupt wel te begrijpen is en niet voor altijd duister en enigmatisch zal blijven.

Aldus luidt de definitie van attribuut: “Onder een attribuut versta ik een zaak die het verstand kent als iets dat het wezen van een substantie vormt [Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit, tanquam ejusdem essentiam constituens]. “[ID4]

Sommigen hebben problemen met het begrip attribuut op zichzelf. Daar is nog veel over te zeggen, maar dat laat ik rusten. Maar dé grote vraag in de hele discussie is toch vooral: waarom wordt in die definitie het verstand, het intellect, door Spinoza erbij gehaald en geeft hij niet een meer rechtstreekse definitie? Waarom die a.h.w. omweg via het verstand?

Zoals Adrie Hoogenboom in een reactie op het eerste blog al weergaf, zijn er op hoofdlijnen twee stromingen ontstaan. De ene die de nadruk legt op de eenheid van het object, de substantie; en wordt aangeduid als ‘de objectieve lezing’ of ook wel ‘de substantivistische interpretatie’.

De andere die de nadruk legt op het concipiërende subject en die uiteindelijk de nadruk legt op het subjectieve karakter van het maken van onderscheid: we onderscheiden aspecten (die essenties) in onze geest, maar in de werkelijkheid zijn die er niet en is er één, ongedeeld object (de substantie). Het is vooral deze interpretatie die op de identiteits-these uitkomt.
Voor ’t gemak neem ik Adrie’s typering over, waarbij ik zijn evaluatie en keuze even tussen vierkante haakjes plaats:
“Deze definitie [ID4] kan twee betekenissen hebben die de commentatoren van Spinoza in twee kampen verdeelt. Beide opvattingen hebben gemeen dat het verstand de attributen kent:

1. Objectief: attributen zijn buiten het verstand (extra intellectum). De nadruk ligt op 'wat het wezen van de substantie vormt'. Attributen zijn werkelijke elementen van de essentie. Ze zijn een ontdekking van het verstand, want de attributen hebben ook uit zichzelf een onafhankelijk bestaan in de essentie van de substantie. Deze opvatting impliceert een meervoudigheid van de essentie van de substantie. [Tegen deze opvatting pleit dat geen enkele lezer vòòr Kant deze interpretatie in Spinoza's uitspraken gelezen heeft.]

2. Subjectief: attributen zijn binnen het verstand (in intellectu). De nadruk ligt op 'die het verstand kent'. Attributen zijn een denkwijze die een relatie aanduidt met een waarnemend subject, en ze hebben geen werkelijk bestaan in de essentie. Ze zijn een vinding van het verstand, hebben geen onafhankelijk bestaan, maar ze zijn wel identiek met de essentie van de substantie. [Deze opvatting laat de enkelvoudigheid van de substantie intact en heeft de voorkeur, omdat ze het meeste in overeenstemming is met uitspraken van Spinoza.]”

Hier bestaat dus een gigantische hoeveelheid literatuur over, die ik niet in staat ben hier te behandelen. Maar het is m.i. ook niet nodig, daar er een derde manier van verstaan, een soort tussenweg tussen beide richtingen, mogelijk is. Namelijk het gebruik door Spinoza van de zgn. ‘formele onderscheiding’ (distintio formalis) zoals door de grote Middeleeuwse theoloog en metafysicus Duns Scotus ontwikkeld is. Hij zag drie manieren om dingen te onderscheiden: de distinctio realis (iets is in de werkelijkheid te onderscheiden, omdat er daadwerkelijk een scheiding aan te wijzen is, of niet en dan betreft het één ding), de distinctio rationis (we kunnen verstandelijk ergens onderscheidingen in aanbrengen, maar die vinden geen grond in de werkelijkheid zelf) en daarnaast dus de distinctio formalis (bij één, ongedeelde, zaak kunnen we met het verstand aspecten onderscheiden, waardoor de zaak niet z’n eenheid verliest, niet opgedeeld wordt, maar waarvoor die zaak wel aanleiding geeft vanwege waar te nemen aspecten die daarin formeel bestaan). Het klinkt wellicht nog als abracadabra en ik ga in een volgend blog proberen dit wat preciezer toe te lichten. Maar eerst het volgende

Intermezzo

Ik stuitte in de loop van 2009 op enige documenten op internet over deze distinctio formalis en de toepassing ervan op het begrijpen van Spinoza’s attribuutbegrip. Eén heel helder stuk, dat ik niet downloadde is daar jammer genoeg niet meer te vinden. Naar het andere zal ik t.z.t. verwijzen. Ik wilde daarover ooit blogs schrijven, maar trachtte eerst enige evidentie te achterhalen of Spinoza wel kennis gehad kon hebben van deze onderscheidingsmethode.

Toevallig waren enige Belgen, ik vermoed studenten, die samen de Ethica lazen met een vergelijkbare vraag bezig. Van één van hen ontving ik een e-mail, waaruit ik het volgende citeer:

“Maar nog steeds houdt het attribuutprobleem me bezig. Er bestaat een identiteitsrelatie tussen de substantie en zijn attributen. Maar toch is de substantie niet samengesteld uit zijn attributen. De substantie vormt een eenheid die niet in onderdelen verdeeld kan worden.  De substantie is niet opgebouwd uit delen; het is niet samengesteld. Hoe kunnen we deze eenheid van de substantie samenbrengen met de veelheid aan attributen. We zouden kunnen stellen dat alle attributen eigenlijk allemaal hetzelfde zijn, maar dat ze op een verschillende manier opgevat worden. Maar als ze allemaal hetzelfde zijn, is er geen verschil en dat impliceert dat ze allemaal identiek zijn  en dat er dus maar één attribuut bestaat, want we kunnen geen onderscheid maken tussen twee identieke zaken. Dit kan niet kloppen…
Nu las ik in de Cambrigde companion to Spinoza's Ethics een artikel van Andreas Schmidt waarin deze zich wendt tot de terminologie van Duns Scotus om dit probleem op te helderen. En het houdt zo op het eerste zicht wel steek. Lijkt mij.
Nu vraag ik me echter af of Spinoza vertrouwd was met het denken van Duns Scotus. Daarover vind ik niets terug. Weet u hierover meer?”

Die Cambrigde companion bezat ik toen nog niet, maar de materie was me bekend. Ik schreef terug:

“Ik denk, met anderen, dat Spinoza met één been in de Scholastiek stond en met het andere in de wetenschappelijke moderniteit. En dat hij het oude met het nieuwe wilde verbinden.
Ook denk ik dat de oplossing van het identiteitsvraagstuk van het ene en het vele in geval van de verhouding tussen substantie en attributen, niet zit in óf de subjectieve (we dénken het onderscheid met ons verstand), of de objectieve benadering (het betreft reële onderscheidingen), gezocht moet worden, maar in een soort tussenmanier van onderscheiden die beide omvat en die bij Dun Scotus en eerder al bij Hendrik van Gent te vinden zou zijn (ik heb die dingen niet van mezelf, maar ontleen ze aan literatuur).
Ik ben nog nooit ergens tegengekomen dat Spinoza directe kennis had van deze scholastici; waarschijnlijk had hij die indirect via Heereboord, Burgersdijk of anderen.
Als iemand er meer van afweet lijkt mij dat dr. Henri Krop, werkzaam aan de faculteit wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij gaf uitvoerige toelichtende voetnoten in zijn vertaling van de Ethica en schreef in Wijsgerig perspectief over Johannes Duns Scotus. Misschien kan hij u nader inlichten. U zou zich met uw vraag tot hem kunnen richten.”

En uiteraard verzocht ik om zijn antwoord te mogen ontvangen. Het was mij toen nog niet bekend dat Krop’s dissertatie was gegaan over de verhouding tussen de theologie en metafysica bij Johannes Duns Scotus (1265-1309) en dat hij als mediaevist bekend stond (zo verzorgde hij ook de uitgave van een boek van Buridanus)  - ik kende hem alleen als Spinoza-deskundige. Ik denk dat ik geen privacy schend, als ik het volgende uit zijn prompte antwoord vermeld:

“Spinoza kende m.i. geen werken van Hendrik van Gent of Duns Scotus. Ook was hij niet bekend met 'het denken van'. Dit antwoord geef ik zo vol zelfvertrouwen, omdat in de (late) 17e eeuw  buiten de kloosterorden de teksten van de middeleeuwse filosofen nauwelijks nog werden gelezen. Bayle in de Dictionaire heeft geen lemma Duns Scotus of Hendrik van Gent bijvoorbeeld. Wel kende men nog termen of specifieke denkbeelden in de neoscholastieke traditie van Suarez, Burgersdijk en Heereboord. Zo worden de scotisten door Bayle wel genoemd in verband met het universaliën probleem. Men kan m.i. dus wel proberen bepaalde problemen bij Spinoza te verhelderen m.b.v. ideeën van Hendrik van Gent of Duns Scotus, maar ik acht het zeer onwaarschijnlijk dat hij zijn ideeën direct ontleend heeft aan beide middeleeuwse denkers.”

Vermoedelijk kwam het vooral door deze informatie dat het onderwerp, dat mij zo gefascineerd had, bij mij geleidelijk naar de achtergrond verdween. Van de blogs die ik erover had willen schrijven kwam het niet. Maar intussen, schrijvend aan en lezend voor deze huidige blogs, steeg mijn enthousiasme tot gigantische hoogte, ja kwam ik bijna tot zekerheid dat Spinoza met deze ‘middelste’ onderscheidingsvariant moet hebben gewerkt, toen ik ontdekte dat die hem bekend was, toen ik namelijk ontdekte dat…

Maar dit blog werd al te lang en daarom eindig ik hier met deze cliffhanger.