De merkwaardige "identiteitsthese" [4]

Gisteren schreef ik in de reeks blogs die ik begon over de merkwaardige zgn. "identiteitsthese” volgens welke denken en uitgebreidheid bij Spinoza uiteindelijk hetzelfde zouden zijn, een intermezzo waarin ik aangaf dat de Middeleeuwse scherpzinnige theoloog en metafysicus Johannes Duns Scotus (1265-1309) wel eens een interessante benadering zou kunnen bieden voor het verstaan van de relatie tussen substantie en attributen, waar Spinoza gebruik van had gemaakt. Ik was dus op zoek naar sporen die erop zouden kunnen duiden dat Spinoza op de hoogte kon zijn van die benadering. Henri Krop meende van niet. Het gaat me dus om Scotus’ beroemde distinctio formalis.

Tot mijn verrassing echter stootte ik bij de voorbereiding van deze blogs op een – in mijn ogen – buitengewoon overtuigende indicatie dat Spinoza ervan op de hoogte was.

Aan het eind namelijk van het hoofdstuk van Andreas Schmidt in de Cambrigde companion to Spinoza’s Ethics, dat ik inmiddels wel in huis heb, en waaruit de Belgische studenten die ik gisteren vermeldde de vraag naar Duns Scotus hadden opgepikt, wordt die zeer duidelijke aanwijzing gegeven. Daar kom ik zo op, eerst nog dit

Intermezzo 2

Toen Descartes zijn manuscript, waarvoor hij als titel had gedacht aan Meditationes de prima philosophiae via Huygens aan Marin Mersenne (1588−1648) had gezonden, opdat die objecties zou inzamelen die dan weer door hem beantwoord zouden worden, liet hij hem de vrije hand om het boek ‘te dopen’ en Mersenne voegde in het Latijn aan de titel toe: “waarin het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel wordt aangetoond.” Bij de tweede druk bij Elzevier in Amsterdam liet Descartes die ondertitel vervangen door: “waarin het bestaan van God en het onderscheid tussen de menselijke ziel en het lichaam aangetoond worden.”

Via twee bevriende priesters uit Haarlem, Bannius en Bloemart, had Descartes zijn manuscript ook laten toezenden naar een priester, Johannes Caterus (Jan de Kater), die van 1632 tot 1655 verbonden was aan de Sint Laurenskerk in Alkmaar. Hij was een Thomistisch-Aristotelisch theoloog. Zij kenden hem wellicht daar hij ook lid van het Haarlemsche kapittel was. Descartes vond het belangrijk om de geleerden van de Sorbonne te laten zien dat hij in contact bleef met katholieke theologen. Descartes' antwoorden zijn gericht aan deze tussenpersonen, daar - zo schrijft hij op 24 december 1640 aan Mersenne - Caterus anoniem wilde blijven. De oorspronkelijke, maar soms gewijzigde Meditationes, de objecties en responsories van Descartes werden alle gepubliceerd.

De auteur van de eerste objecties viel bijvoorbeeld Descartes' ontologisch godsbewijs aan. Het was vanwege het commentaar van deze Caterus dat Descartes bij zijn behandeling van God alsnog het begrip causa sui ging gebruiken. [Een Spinozist spits dan meteen zijn oren: het zijn immers de woorden waarmee de Ethica opent].

In zijn commentaar ging Caterus ook in op het beweerde onderscheiden, aparte bestaan van lichaam en ziel (voor hem onduldbaar: voor een Thomistisch Aristotelicus is de ziel immers als vorm verenigd met het lichaam). In dat commentaar verwees hij naar Duns Scotus. Ik neem hier nu de tekst over die Andreas Schmidt in zijn artikel uit de Meditationes uit die objectie aanhaalde:

“His [Descartes]  proof of the supposed distinction between the soul and the body appears to be based on the fact that the two can be distinctly conceived apart from each other. Here I refer the learned gentleman to Scotus, who says that for one object to be distinctly conceived apart from another, there need only be what he calls a formal and objective distinction between them (such a distinction is, he maintains, intermediate between a real distinction and a conceptual distinction). The distinction between God’s justice and his mercy is of this kind. For, says Scotus, “The formal concepts (rationes formales) of the two are distinct prior to any operation of the intellect, so that one is not the same as the other. Yet it does not follow that because justice and mercy can be conceived apart from one another they can therefore exist apart.’” (Meditations, Obj. I; AT VII 100; CMS II, 72-3)

Waar het Caterus om ging was dat tot het reële onderscheid tussen lichaam en geest niet geconcludeerd kon worden uit wat Descartes daarover had aangedragen. Descartes antwoordde dat voor hem de distinctio formalis geen aparte onderscheidingsvorm (sui generis) betrof.

Maar reken maar – en dat is het belang voor ons van deze tekst -  dat Spinoza deze objectie goed tot zich heeft laten doordringen. Hij was goed bekend met het werk van Descartes. Hij bezat ook al diens werk. En hij was juist zelf bezig om het ongelijk van Descartes aan te tonen wat betreft diens visie op de substanties en het gescheiden bestaan van lichaam en geest.

Deze objectie van Caterus toont aan dat de ideeën op dit punt van Duns Scotus in de 17e eeuw bekend waren. Vooral Scotus’ modaliteitenleer zou in de 17e eeuw een grote rol hebben gespeeld in de discussies over “mogelijke werelden,” maar dat valt buiten het bestek van dit blog.

In een volgend blog ga ik dan, na deze intermezzi, in op de distinctio formalis en hoe dit de attributendefintie en de relatie van attributen met de substantie kan helpen verstaan.

bronnen

 

De bovengeciteerde passage uit de 1e objecties op de Meditations is (in een iets andere vertaling) te lezen in René Descartes:  Meditations, objections, and replies. Roger Ariew, Donald A. Cress (Eds.). Hackett Publishing, 2006 [books.google]

Het hoofdstuk van Theo Verbeek, "The first objections" [in: Robert Ariew, Marjorie Glicksman Grene (Eds.): Descartes and his contemporaries: meditations, objections, and replies. Science and its conceptual foundations. University of Chicago Press, 1995] biedt de uitvoerigste studie over Johannes Caterus. [Is in z'n geheel te lezen bij books.google]

Over "causa sui" in de in 2010 ontdekte brief van Descartes:  "The newly found letter also contains a discussion of texts Descartes had sent to Mersenne much earlier. Among other things he clarifies his idea of God as causa sui (cause of himself), an idea discussed in his replies to the First Objections written by the Alkmaar priest and learned theologian Johannes Caterus (c.1590−1655). Meanwhile the idea had been criticised by other theologians and philosophers, particularly Antoine Arnauld (1612−1694), author of the Fourth set of Objections. Descartes asks Mersenne to make specific corrections, none of which however were actually carried through. Further research should clarify the significance of these emendations and try to answer the question why they did not find their way to the final text of the Meditations. [Hier]

 

René Descartes: Meditations on first philosophy: with selections from the Objections and replies, John Cottingham (Ed.). Cambridge texts in the history of philosophy. Cambridge University Press, 1996, p. XLV [books.google]