Hendrik Jacob Koenen (1809 – 1874) Spinoza in zijn "Geschiedenis der Joden in Nederland"

Spinoza in de Nederlands-joodse historiografie # 5

Hendrik J. KoenenHendrik J. Koenen was afkomstig uit een Duitse koopmansfamilie. Een maand voor zijn geboorte overleed zijn vader, zodat hij alleen door zijn moeder werd opgevoed, die thuis privé-onderwijs regelde en hem een beschermd en zeer godsdienstig milieu bood. In 1824 begon hij aan het Amsterdamse Athenaeum Illustrum een rechtenstudie. D.J. van Lennep bracht hem daar in contact met het werk van Willem Bilderdijk. Daar het Athenaeum nog geen promotierecht had besloot hij zijn studie in 1831 te Leiden met een juridische dissertatie. Hij begon een advocaten-praktijk, maar gaf die snel op om als gefortuneerd burger zich de rest van zijn leven te wijden aan historische studies en literair werk. Via zijn moeder kwam hij in contact met het Amsterdamse Réveil en de kring rond Isaac da Costa, maar het tamelijk romantische verzet tegen de geest der eeuw (en ’t accent op de persoonlijke geloofsbelevenis) lag hem minder. Meer verwantschap voelde hij met G. Groen van Prinsterer en de praktische instelling van het Haagse Réveil dat de maatschappij christelijk wilde doordesemen. Toch kreeg hij een meer persoonlijke band met Da Costa, naarmate deze meer contact met de werkelijkheid kreeg en met zijn bevlogenheid Koenen kon inspireren christelijk dichter en vertaler van geestelijke gezangen te worden. Samen met Da Costa en A.M.C. van Hall richtte Koenen in 1834 het tijdschrift de Nederlandsche Stemmen op, waaraan ook Willem de Clercq meewerkte. Daarnaast was hij politiek en maatschappelijk actief als lid van de Amsterdamse stedelijke raad (van 1842 tot kort voor zijn dood) en van Provinciale Staten (sinds 1850). Van 1847 tot 1851 was hij wethouder publieke werken, een technische opdracht die eigenlijk zijn terrein niet was. Hij was curator van het Athenaeum en de Latijnsche School. Hij hield in de jaren '50 voorlezingen voor de Maatschappij Felix Meritis, welke in boekvorm werden uitgegeven. In 1848 werd hij lid van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, en na de omvorming daarvan in 1855 lid en in 1856 secretaris van de letterkundige afdeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot in 1863 zijn gezondheid hem noopte zich terug te allerlei onderwerpen. Tot op het laatst onderhield hij ook zijn internationale contacten via de Evangelische Alliantie, die hem met vele aanzienlijken in aanraking bracht. Zijn leven was geheel toegewijd aan wetenschap, kerk en maatschappij.

Koenens belangrijkste publicaties:

een studie over Adriaan Pauw (Amsterdam, 1842), 'eene bijdrage tot de kerk- en handelsgeschiedenis der zestiende eeuw'.

Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht, 1843), dat het bekroonde antwoord was op een prijsvraag die het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1840 had uitgeschreven. Daarbij had hij contact gehad met Da Costa.

Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland (Leiden, 1846) - een inzending op een prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde waarmee hij 1845 goud verwierf.

Koenen’s Geschiedenis der Joden in Nederland [C. van der Post, 1843]

Deze studie telt ruim 500 bladzijden en behandelt breedvoerig de historie van de Joden. Hij zond het in onder het motto "Wij hebben niets anders gevraagd dan een zachte ballingschap in eene niet harde herbergzaamheid." *)

Hij had het binnen een jaar kunnen aanbieden, wellicht daar hij, zo veronderstelt I. Schröder, zich al eerder met de studie naar de joden zou hebben bezig gehouden. Het bestuur en een adviseur vroegen echter wijzigingen, zodat het werk pas in 1843 kon worden gedrukt. Het ging om nogal principiële bezwaren. Koenen was overtuigd aanhanger geworden van de evangeliserend-protestantse Réveil-beweging en was, zoals gezegd, bevriend geraakt met Isaac Da Costa, die zelf in 1820 op opzienbarende wijze tot het orthodox-gereformeerde geloof was bekeerd, zonder dat hij echter afstand nam van zijn joodse geloof. Integendeel, was hij van mening dat het christendom stoelde op het jodendom en daarvan doordesemd was. Zijn geschiedenis schreef hij in de geest van Da Costa en met deze was hij van mening dat wettelijke gelijkstelling van de joden in 1796 een einde had gemaakt aan hun aloude geschiedenis van uitverkorenheid. Hij had willen eindigen bij 1813, maar onder druk van het Genootschap die de gelijkstelling juist als een bekroning zag (gelukkig niet meer als aparte natie gezien met de mogelijkheid als kerkgenootschap door te gaan), schreef hij nog een aanhangsel over de geschiedenis van de joden na 1813. Door zijn aanpak (met verwijzingen op historisch-wetenschappelijke manier, met onderscheid tussen bronnen en literatuur) bleef het boek lang een bruikbaar handboek dat pas ruim een eeuw later een vervanging kreeg. **)

Koenen over Spinoza

Nadat hij vanaf p. 349 redelijk uitgebreid een biografie van Spinoza gaf, vervolgt hij: "Ofschoon Spinoza bij zijnen huisheer te Voorburg doorgaans met groote achting van den Franschen leeraar dier plaats, den Predikant Cordes sprak en zich gaarne met de huisgenooten over ‘s Mans belangrijke leerredenen onderhield, zoo was echter zijne denkwijze niets minder dan echt christelijk. Zij was dit even weinig als zij van den anderen kant den naam van een eigentlijk Atheïsmus, welke blaam hem destijds niet zelden werd aangewreven, verdiende."

Bijzonder interessant is de volgende passage:

»Hij was zelfs geen Pantheïst in dien groven zin, [354] waarbij het zaamgenomen Alles voor God, en dus eene levenlooze, althans redelooze Godheid in de plaats treedt van den levenden God der Schepping, der Openbaring en der Verlossing. Spinoza, ja, was Pantheïst maar in die fijner opvatting van het denkbeeld, welke slechts aan den eenigen God een wezentlijk bestaan toekent; maar dan ook al wat zichtbaar of onzichtbaar, lichamelijk of onstoffelijk, bestaat, niet als schepping buiten Hem, maar als zelfwijziging van dat hoogste en eenigste Wezen beschouwt. In zijne ziel lag een denkbeeld van JEHOVA, van dat Wezen, wiens naam is Ik ben! diep geprent. Doch zijn verstand niet onderwerpende aan de historische waarheid van Gods Woord, en vast, als het ware, besloten, om geene wonderen, geene bovennatuurlijke verschijnselen in zijne overtuiging toe te laten, vormde hij zich een stelsel (eene godsdienst, zoo men wil), die misschien van alle stelsels, welke zich loochenaars van eene goddelijke openbaring bedacht hebben, niet slechts de consequentste, maar in zekeren zin de gemoedelijkste is. Van de Natuur begaafd met een even edel als diepzinnig vernuft, met een levendig gevoel van het schoone en heerlijke van plicht, van zelfverloochening, van belangeloosheid, ontwikkelde zich bij den Joodsch Nederlandschen discipel van Descartes eene leer van Gods-, ziels- en zedekunde, die uit zijn eerste valsche begrippen mathematisch voortvloeide. De God van Spinoza is, als wij reeds zagen, het eenige en eeuwige Zijn: dat zijn begrepen niet slechts als denken, maar in de volstrektste onafhankelijkheid en eenzelvigheid tevens, als uitgebreidheid: als geest en stof derhalven [355] evenzeer. In dat eenige Wezen nu zijn alle dingen begrepen, daar die ééne zelfstandigheid te gelijk de oorzaak en het veroorzaakte is (Natura naturans en Natura naturata). Met dat begrip nu van de Godheid hing onmiddelijk te zamen dat eener hoogere zedekunde. »God moet gekend worden. Hem te kennen en belangeloos lief te hebben, is het beginsel van alle plicht en de zaligheid zelve 1).«

Het ligt niet in ons tegenwoordig bestek om in het breede den invloed na te gaan, dien de beginselen en gevoelens van Spinoza op den gang en de ontwikkeling der Philosophie, en dien, welken zij op de denkwijs van velen in ons land tot in den boezem zelven der Gereformeerde Kerk, gehad hebben. Het is bekend, tot welke hevige twisten en verdeeldheden het een en ander heeft aanleiding gegeven, vooral nadat Spinoza’s Geneesheer, de al te vermaarde Louis Meyer zich met de verspreiding en aanbeveling derzelve was begonnen bezig te houden. Met reden hebben de rechtzinnige Godgeleerden der [356] Nederlandsche Hervormde Kerk die grondbeginselen met allen ijver bekampt en er ten ernstigste tegen gewaarschuwd. Doch het moet desniettemin steeds worden in het oog gehouden, dat de Joodsche Wijsgeer, wien het twijfelen aan de overleveringen zijner Vaderen reeds vroeg geleerd was, en wien geen hooger licht over de openbaring Gods in Christus was opgegaan, niet naar den maatstaf eener Christelijk-gereformeerde rechtzinnigheid kan beoordeeld worden. Hij kwam tot een verschillend uiterste van dat, waartoe die Uriël da Costa, van wien wij vroeger spraken, verviel; ofschoon beiden in een ander opzicht wederom de treffendste overeenkomst vertoonen. Maar wat ook had hen op de rampzalige helling, op welke zij, van de inzettingen der Vaderen af, nederdaalden, kunnen terughouden? Wat hen tot die hoogte opvoeren, welke zij in de bespiegelingen hunner eigene wijsheid nimmer vermochten te bereiken? Wat anders, dan datgene, wat den Tharzischen Israëliet Saulus op den weg naar Damascus wedevoer: de openbaring van dien Jezus, die den Jood eene ergenis is, en den Griek eene dwaasheid, maar hun die gelooven, de kracht Gods en de wijsheid Gods?

                                               _ _ _

1) Deze even juiste als heldere en beknopte voorstelling der gronddenkbeelden van SPINOZA is ontleend uit het belangrijke Vertoog (van Mr. I. Da Costa) over Goethe en Bilderdijk, in de Stemmen en Beschouwingen over Godsdienst, Staat- Geschied- en Letterkunde Dl I, bl 404-406. Men zie ook over de Philosophie van Spinoza de Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte door Kannegiesser, in onze taal overgebracht en met Aanmerkingen en Bijvoegselen vermeerderd door den Wel Eerw. Heer J.J. le Roy, Rott. 1838, bl 259 en volg.; en de aanmerkingen van Prof Ypey, in de Geschiedenis der Nederlandsche Herv. Kerk, Dl II, bl. 573-577. -  De Werken van desen wijsgeerigen Jood zijn in de tegenwoordige eeuw op nieuw uitgegeven door Dr. Paulus, te Jena 1802, 1803, 2 Deelen in 8o , en door Gfrörer, te Stuttgardt in 1830. [cf books.google]

Interessant is nog te wijzen op deze aantekening XX bij zijn tekst op p. 350 over Spinoza: “HET GEVOELEN VAN SPINOZA OVER DE GEOPENBAARDE GODSDIENST IN T ALGEMEEN EN HET CHRISTENDOM IN T BIJZONDER. Daarin citeert hij de brief aan Oldenburg van … en concludeert hij dat duidelijk is dat Spinoza het pantheïsme voorstaat. [cf books.google]

                                                        * * *

Wel aardig hier op de volgende opmerking te wijzen:
“[…] maken alleen opmerkzaam op de onpartijdige beoordeeling van spinoza, over  wien hier, bl. 349-356, wordt gesproken.”
Recensie in Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1844 [DBNL]

Spinoza in de Nederlands-joodse historiografie #1, #2, #3, #4

______________

*) wat bekende woorden schijnen geweest te zijn van ene Athias;, cf Jac. Zwarts, "Een bronnenpublicatie voor de geschiedenis der Joden in Nederland," in: Tijdschrift voor geschiedenis, 40e jaargang (1925), p. 155

**) Uit: Inleiding van I. Schröder in Geschiedenis van de joden in Nederland, 1995, p. 6-7

Verder gebruikte literatuur

J.C.G. Boot, Levensbericht H.J. Koenen, in: Jaarboek, 1874, Amsterdam, pp. 1-16 [PDF]

Lemma Koenen op historici.nl

Uitvoerig artikel van H. Boele "Hendrik Koenen, advocaat, prozaschrijver en dichter," in: Reformatorisch Dagblad 16 maart 2009

 

Alleen  ter vermelding:

Jaap Meijer, H. J. Koenen: geschiedenis der Joden in Nederland (1843): historische analyse [gezien bij jhm]