[Hersteld] Conrad Busken Huet (1826-1886) over Spinoza
Teruggehaald uit het cachegeheugen van Google, nadat blogse.nl alle blogs van 2½ maand gewist had.
Conrad Busken Huet (1826-1886) over Spinoza
Cd Busken Huet studeerde - geprest door zijn ouders - theologie in Leiden en Lausanne en werd - afstammend van hugenoten - predikant aan de Église Wallonne te Haarlem. In zijn "Brieven over den bijbel" (1857) populariseerde hij als eerste predikant in Nederland de resultaten van het bijbelonderzoek en het modernistisch gedachtegoed. Hij kwam tot de conclusie dat de bijbel eigenlijk overbodig was geworden voor de moraal en kreeg daar - uiteraard - moeilijkheden mee, nam ontslag als predikant, omschreef theologie als "wetenschap der menselijke onwetendheid", ging de journalistiek in en werd een zeer kritisch literair criticus van De Gids. Zijn roman Lidewyde (1868) veroorzaakte een schandaal vanwege erotisch realisme. Alle kritiek beu, vertrok hij in 1868 naar Nederlands Indië, werd (hoofd)redacteur van de Java-bode. In 1873 richtte hij een eigen Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië op. In 1876 ging hij in zelfgekozen ballingschap in Parijs wonen. Daar schreef hij o.a. 'Het Land van Rubens' (1879) en 'Het Land van Rembrand' (1882-1884), "de eerste moderne geschiedenis van de Nederlandse beschaving in de 17e eeuw", volgens Roger Henrard*; en het boek dat in één adem de grootheid van Grotius, Rembrandt en Spinoza noemt.
'Het Land van Rembrand' is gedigitaliseerd te vinden op DBNL.
Op veel plaatsen in zijn boek noemt Busken Huet Spinoza - altijd in positieve zin. Het is duidelijk dat hij zich via het werk van Van Vloten en Land flink met Spinoza heeft bezig gehouden. Hij heeft ook gecorrespondeerd met Van Vloten, ook ex-theoloog, ook uit de kerk getreden. Maar hij was het niet eens met de werkwijze van Van Vloten. Busken Huet verwijt Van Vloten een "spinozisme zonder Spinoza" te verspreiden en er "Een zelfgebrouwen of huisbakken godsdienst, (...) alleen bruikbaar voor een eigenwillige soort van gelovigen op eigen hand" van te maken. Busken Huet werd geen spinozist, had geen zin de ene godsdienst voor (zoals er van gemaakt werd) een andere te verruilen. Hij zag Spinoza als een grootheid in de 17e eeuw, als de grootste Nederlandse filosoof op Nederlandse bodem voortgebracht, maar behield hem louter voor de 17e eeuw.
Nadat Busken Huet in 'Het land van Rembrand' heeft geschreven over Bayle en Spinoza, Spinoza en Descartes, over Spinoza's Tractatus Theologico-politicus ["Een zoo voornaam geschrift als zijn Theologisch-politisch traktaat, het eenige zijner grootere oorspronkelijke werken waarvan de uitgaaf door hemzelf bezorgd werd, kon alleen ontstaan, en voor een deel al dadelijk gewaardeerd worden, in het godgeleerd Nederland der 17de eeuw."], Spinoza's ideeën over een staatskerk en een impressie heeft gegeven van zijn Ethica (vanuit de Scholia), komt hij tot een uitvoerig soort evaluatie van de betekenis van Spinoza, zoals hij die ziet. Hierna citeer ik die graag in z'n geheel en markeer in blauw enige zinsneden.
Uit: Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand. Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw (2 delen in 3 banden). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1882-1884.
Nadat hij eerder had geschreven: "De protestanten beriepen zich op de bijbelsche wonderen, doch verwierpen het roomsche wonder der trans-substantiatie. In zoover teregt dat het voor de rede smadelijk was aan een broodgod te gelooven dien een heer van Châtillon weleer, in het zuidnederlandsch Tienen, te eten had gegeven aan zijne paarden. [Noot: Aan den jongen Albert Burgh van Amsterdam, die in Italie het kalvinisme afgezworen had, roomsch geworden was, en op zijne beurt uit de verte pogingen aanwendde Spinoza te bekeeren: ‘Haec absurda toleranda adhuc essent si Deum adorares infinitum et aeternum, non illum quem Chastillon in oppido Tienen (sic a Belgis nuncupato) equis comedendum impune dedit. O mente destitute juvenis, quis te fascinavit ut summum illud et aeternum te devorare et in intestinis habere credas?’ Bij Van Vloten en Land, Brieven No lxxvi.]"
Vervolgt hij in Deel II, tweede helft, derde hfst, § XXI
"Wij moeten niet denken dat lieden als de leidsche curatoren of de leidsche burgemeesters, omdat zij de praedestinatieleer van Kalvyn aanhingen, daarom gediend waren van Spinoza's monisme; of, omdat zij met den Heidelbergschen Katechismus de ‘paapsche mis’ voor eene ‘vervloekte afgoderij’ hielden, zij gaarne herinnerd werden aan dat voederen der paarden van den dweepzieken heer van Châtillon met het roomsche nachtmaalsbrood.
Hunne dogmatische voelhorens waren te geoefend dan dat zij niet beseft zouden hebben dat Spinoza's uitval tegen de transsubstantiatie, door hare grofheid-zelve, meteen de bijbelsche wonderverhalen en al het bovennatuurlijke wegvaagde. Wat de voorbeschikking betreft, - zelfs de strengste kalvinistische theologen stelden dat, ondanks Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten, de zondige mensch aansprakelijk blijft voor zijne zonde. Wat zeg ik? het zedelijk kwaad was in hunne oogen zoozeer eene werkelijkheid, dat zij tot verklaring van zijn oorsprong aan den eenen kant eene leer des Duivels handhaafden, aan den anderen het zoenoffer van Christus als het eenige middel verkondigden waardoor de afgrond der zonde gedempt kon worden.
Er was in de wijze waarop Spinoza's historische kritiek het op vernietiging van het wetenschappelijk gezag des bijbels toelegde, iets dat uit kalvinistisch oogpunt aan eene vendetta moest doen denken. Het [p. 136] Theologisch-politisch traktaat, met zijn kwanswijs eerbiedig zwijgen over de Evangelien1[1], scheen de uitgezochte wraakoefening van een fanatiek nederlandsch jood der 17de eeuw, die, gastvrijheid met sluipmoord loonend, aan het christendom der Zeven-Provincien de verwoesting van Jeruzalem en de middeneeuwsche jodejagten betaald kwam zetten.
Doch dit blijve verder aan zijne plaats. Ten onregte heeft men Spinoza er een verwijt van gemaakt dat zijne meeste vrienden en korrespondenten middelmatige vernuften waren; dilettanten in de wijsbegeerte; jonge Dageraads-mannen van toen, die hij, wanneer zij zwarigheden opperden, gemakkelijk met een kluitje in het riet sturen kon2[2].
Het was zijne schuld niet dat bij zijn leven, onder de dignitarissen der nederlandsche wetenschap, of onder de mannen van gewigt die bij zijne begrafenis zich door hunne koetsen deden vertegenwoordigen [3], niemand openlijk zijne zijde koos. Veeleer verhoogt het zijn aanzien als stichter eener nieuwe godsdienst, mededingster van het christendom, dat van zijne tien of twaalf apostelen de meesten op ons den indruk maken stumperts geweest te zijn. Zoo plegen op aarde de nieuwe gelooven tot stand te komen.
[p. 137] Meer waarde heeft de bedenking dat in Spinoza's wijsgeerig stelsel het dusgenaamd wereldraadsel te zeer vereenvoudigd wordt, en men boven zijne Ethica haast even goed Much ado about nothing zou kunnen schrijven. Indien werkelijk het vraagstuk slechts uit één term bestaat, en men de kous van het menschelijke enkel binnenstbuiten heeft te keeren om te doen gevoelen dat smart en wroeging vooroordeelen zijn, dan loonde het bijna de moeite niet daarover een traktaat te schrijven met zoovele Q.E. D's er in, egel met syllogismen in plaats van pennen.
Vermoedelijk moet deze eenzijdigheid van Spinoza uit zijne levensomstandigheden verklaard worden. Ware het jongentje met den steen in de blaas, aan hetwelk hij het regt betwistte God voor zijne slechte gezondheid aansprakelijk te stellen, zijn eigen zoon geweest, veelbelovend en beminlijk jong mensch, hij zou de klagten van den knaap, krimpend van pijn, niet op één lijn gesteld hebben met het raaskallen van een levenloozen cirkel, die de Voorzienigheid aanklaagt geen bol van hem gemaakt te hebben. [4]
Doch, kind noch kraai hebbend en geen andere maagschap dan twee nare zusters [5]; zelf van nature een stoïcijn, door geestkracht verheven boven ligchaams- [p. 138] leed [6]; man van zoo weinig behoeften dat hij 's jaars met nog honderd gulden minder toekon dan Swammerdam [7]; door meer standvastigheid dan kunstzin ongevoelig voor hetgeen in de schatting van anderen het leven eerst verfraait; eenzaam en huiszittend denker, zoomin gekweld door de aandrift der filanthropie als door het heimwee naar italiaansche hemels of oostersche palmen, - kon hij in zijn vrijwillig kloosterbestaan gemakkelijk zekere hoeveelheid ingewanden te kort komen. Uit zijne bovenkamers aan de haagsche Paviljoensgracht [8] zag hij in die stille wateren zich eene wereld weerspiegelen even hartstogteloos als zijn eigen leven. Hij vermoedde geen anderen strijd dan de wanhoop van onvoorzigtige vliegen, vastgeraakt in het web eener spin [9].
[p. 139] Doch dit en het overige wat men tegen Spinoza's stelsel zou kunnen inbrengen zijn nietigheden, vergeleken bij de zeldzaamheid van het denkvermogen dat noodig is geweest om het te bouwen. In onze voorstelling omstuwd door vernuften gelijk wij in de 17de eeuw te onzent achtereenvolgens er zagen opdagen, schijnt, wat oorspronkelijkheid betreft, Spinoza ons toe ze allen te evenaren niet alleen, maar te overtreffen. Ook Hugo de Groot, over wien wij zoo aanstonds zullen moeten spreken, wordt te dien aanzien door hem in de schaduw gesteld. Nevens Rembrand en hem heeft geen ander Nederlander van dien tijd zulk een lichtend spoor nagelaten.
Wij van den tegenwoordigen, voortgekomen uit radikale omwentelingen op allerlei gebied, onwetend opgevoed in de zienswijze van Spinoza zelf, kunnen naauwlijks ons verbeelden wat het zeggen wilde, toen en in die omgeving, een geloof voor te staan dat door de vrijzinnigsten in den lande voor eene pest werd uitgekreten. [10]
Want wij moeten niet vergeten dat de wijsbegeerte [p. 140] van Spinoza voor de eene helft eene nieuwe godsdienst-leer was, en wij daaruit de geestdrift te verklaren hebben waarmede zij honderd jaren na den dood van haar profeet, in een kring bij wiens levenslust de gelijktijdige nederlandsche beschaving als eene in de pijp gebrande nachtkaars afstak, door Lessing, Jacobi, Goethe, of Novalis, begroet is. Wilde ook niet Schleiermacher een haarlok offeren aan de schim van den Heiligen Spinoza? Geen ander nederlandsch kamergeleerde, buiten Erasmus, was ooit in den vreemde het voorwerp van zulk eene hulde. [11]
Dit enthusiasme is voorbijgegaan, maar alleen om onder een anderen vorm daarna te herrijzen. Met terzijdestelling al dan niet van het theologische en mystieke of dogmatische in Spinoza's leer, hebben in onze dagen wijsgeeren der positivistische school een hunner vaderen naar den geest in hem begroet; en met niet minder regt. [12]
[p. 141] Het moge onze eigenliefde streelen of krenken, de algemeene denkwijze in Europa wordt op dit oogenblik door den amsterdamschen jood der 17de eeuw in niet geringe mate beheerscht; en wanneer men in aanmerking neemt welke vorderingen sedert in ons werelddeel, ook wat de wijsbegeerte aangaat, gemaakt zijn door onderzoekers van den eersten rang, dan moeten wij het er voor houden dat Spinoza een genie als weinigen geweest is. Men heeft hem gevreesd, omdat men een voorgevoel had dat eene wereld van gedachten door hem onderstboven stond gekeerd te worden. Daarna is hij bemind, gelijk slechts geesten bemind worden van welken eene verzoenende en opbouwende kracht uitgaat.
Welke karikaturen de tijdgenooten van hem gemaakt mogen hebben, Spinoza heeft niets van een Mefistofeles. Hij is het zoo weinig dat zijne wijsbegeerte somtijds een kerklied wordt, en wij geen bladzijde uit de Ethica wanen te lezen, maar uit de Imitatio. [13]
[p. 142] Ook wanneer die uitzonderingen terzijde gesteld worden, blijft hij in den verheven zin van het woord een stichtelijk schrijver. Als honig vloeijen van zijne lippen de wetten van ons denken. Hij spreekt, met eene warmte en eene heftigheid somtijds, maar altijd met eene waardigheid, alsof uit de dooden in zijn persoon een dier godsmannen van het Oude-Testament was opgestaan, van welken hij zoo overtuigend heeft aangetoond dat zij orakelen der Natuur geweest zijn, eeuwig goed en eeuwig waar. [14]"
--------------------------------------------------------------------------------
[1] ‘Monere necesse est me de iis quae quaedam Ecclesiae de Christo statuunt prorsus non loqui neque ea negare, nam libenter fateor me ea non capere’. Tractatus Theologico-politicus, c. i.
[2] Over Spinoza's korrespondenten in Van Vloten's monografie, 1871, 2de Druk, §§ iii, iv, vii, viii, xiii.
[3] ‘Het lijk wierd den 25 Febr. 1677 met zes karossen in de Nieuwe Kerk op 'tSpuy begraven, en van veel aanzienelyke luiden uitgeleid’. Colerus, Leven van Spinoza, 1705-1880, bladz. 82.
[4] Aan Oldenburg: ‘Sicut absurde circulus conquereretur quod Deus ipsi globi proprietates, vel infans qui calculo cruciatur quod ei corpus sanum non dederit, sic etiam homo animo impotens queri non potest cet.’ Bij Van Vloten en Land, Brieven No lxxviii.
[5] ‘De vader van Spinoza overleden zynde, wanneer men 't erffenis stond te deelen, zogten zyn zusters hem uit te stoten en niet tot de deeling toe te laten’. Colerus, bladz. 35.
[6] ‘Want hy een quynende ziekte hadde en van een stoïquen of ongevoeligen inborst was, bestraffende dikwijls andere wanneer se zig in hunne ziekten al te lafhertig en kleynzeerig vertoonden’. Colerus, bladz. 79.
[7] ‘De schiedamsche De Vries bood Spinoza jaarlyks een somma van 500 gulden aan, dog hy begeerde zoo veel niet, zynde met slegts 300 vergenoegt’. Colerus, bladz. 35. - Boerhaave verhaalt dat Swammerdam in den laatsten tijd van zijn leven zijne uitgaven tot ƒ400 's jaars beperkte. Het is waar dat Spinoza door zijn glazeslijpen er nog iets bijverdiende.
[8] Afbeelding van zijn standbeeld aldaar in Eigen Haard 1880, bladz. 368
[9] ‘Wanneer 't hem tot eenig tydverdryf te doen was, zogt hy eenige spinnekoppen en deed se met elkanderen vegten; of hy ving eenige vliegen, worpse in 't net van de spin, en zag dien oorlog met een groote vergenoeging, zelfs tot lachens toe aan’. Colerus, bladz. 33 vg. - Epigram van 1690 bij een portret van Spinoza met de pen door J. Faber (bladz. 171 van den katalogus der Historische Tentoonstelling te Amsterdam in 1876): Spinosa die wel gaaren spon
Daar hij geen webb of maken kon,
Maar in het slijpen van de glase
Was hy een overgroote base.
[10] Graevius aan Leibniz, Utrecht 12 April 1671: ‘Anno superiore prodiit hic liber pestilentissimus cujus index est: Discursus Theologico-Politicus. Auctor ejus dicitur esse Judaeus, nomine Spinosa. Propter opinionum monstra liber proscriptus est ab Ordinibus’. Bij Van Vloten en Land, Brieven No xlix, Aanteekening. - Deze Graevius, toen hoogleeraar in de welsprekendheid te Utrecht, is dezelfde die nog heden naam bezit als filoloog.
[11] Zamenvatting van het oordeel over Spinoza door Lessing, Jacobi, Goethe, Schleiermacher, Fichte, Hegel, Schelling, enz., bij Kuno Fischer, Geschichte der neueren Philosophie, I 229: ‘In Benedictus Spinoza erhebt die Philosophie ihr Medusenhaupt, vor dessen bloszem Anblick das beschränkte Zeitalter versteinerte, und dessen starre und einsame Grösse alle Waffen zu Schande werden liesz, welche das Vorurtheil gegen sie aufhob. Ruhig und erhaben steht der einsame Weltweise vor uns da; ruhig in der Betrachtung der Substanz, und erhaben über das unklare und gedankenlose Bewusstsein seiner Zeit die ihn verstiess, weil sie ihn nicht fasste’.
[12] Ernest Renan, Spinoza, Conférence donnée à la Haye, 1877. - Taine, De l'Intelligence, 1878, 3de Druk. - Van Vloten, Benedictus de Spinoza, 1871, 2de Druk. - J.P.N. Land, Ter gedachtenis van Spinoza, 1877. - Fred. Pollock, Spinoza, his life and philosophy, 1880. - Van Vloten, De blijde boodschapper der mondige menschheid, 1880. - James Darmesteter, Coup d'oeil sur l'histoire du peuple juif, 1881. - Paul Bourget, Essais de psychologie contemporaine, 1883. Studien over Renan, Taine, enz. - H.J. Betz, Spinoza en Kant, 1883. A. Pierson, Wijsgeerig Onderzoek, 1882.
[13] Motto van het Tractatus Theologico-politicus: ‘Per hoc cognoscimus quod in Deo manemus et Deus manet in nobis, quod de Spiritu suo dedit nobis’. 1 Joh. iv 13. - Ethica V, Prop. xv: ‘Qui se suosque affectus clare et distincte intelligit Deum amat, et eo magis quo se suosque affectus magis intelligit’. - Prop. xvi: ‘Hic erga Deum amor mentem maxime occupare debet’. - Prop. xxv: ‘Summus mentis conatus summaque virtus est, res intelligere tertio cognitionis genere’. - Prop. xxx: ‘Mens nostra, quatenus se et corpus sub aeternitatis specie cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessario habet scitque se in Deo esse et per Deum concipi’. - Prop. xxxiii: ‘Amor Dei intellectualis qui ex tertio cognitionis genere oritur est aeternus’. - Prop. xxxv: ‘Deus se ipsum amore intellectuali infinito amat’. - Prop. xxxvi: ‘Mentis amor intellectualis erga Deum est ipse Dei amor; pars est infiniti amoris quo Deus se ipsum amat’. - Prop. xlii, Scholium: ‘Sapiens, quatenus ut talis consideratur, vix animo movetur. Sui et Dei et rerum aeterna quadam necessitate conscius, nunquam esse desinit, sed semper vera animi acquiescentia potitur’. - Met ‘intelligere tertio cognitionis genere’ bedoelt Spinoza eene intuitie welke den hoogsten trap van zekerheid bereikt heeft. In het wetenschappelijke staat zij gelijk met het ‘schouwen’ van de nederlandsche mystieken der 15de eeuw.
[14] Aanhef van het traktaat De intellectus emendatione: ‘Toen de ondervinding mij geleerd had dat al hetgeen in het dagelijksch leven meest voorvalt ijdelheid en wuftheid is; ik gewaar was geworden dat in alles waarvoor ik vreesde en wat ik vreesde niets goeds en niets kwaads was, behalve alleen dat het gemoed er door verontrust werd; toen heb ik het besluit genomen te onderzoeken of er eenig ding bestond dat waarlijk goed was in zichzelf, en de gaaf bezat zich mede te deelen, en in staat was met verwerping van al het overige de ziel te bekoren; neen, iets waardoor ik, wanneer het door mij gevonden en mijn eigendom zou geworden zijn, voor eeuwig in het genot zou treden eener ongestoorde en volmaakte blijdschap enz.’
*) Citaten van Conrad Busken Huet over Johannes van Vloten zijn uit:
Roger Henrard, Wijsheidsgestalten in dichterwoord. Onderzoek naar de invloed van Spinoza op de Nederlandse literatuur, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977
Reacties
Stan, ik heb er volop van genoten. Het was een cultuur-historisch, maar ook een literair genoegen, om van deze bloemlezing kennis te nemen. Bedankt. Ik hoop dat ook anderen er de tijd voor kunnen vinden of vrij maken.
Wim Klever 09-10-2008 @ 17:19