Hubertus G. Hubbeling (1925 - 1986) en Spinoza
Zoveel zal ieder die zich in Nederland ook maar enigszins met Spinoza bezig houdt weten: Hubbeling heeft veel betekend voor de Spinoza-kunde, niet alleen in Nederland maar ook internationaal.
Wiep van Bunge had het zelfs over de sleutelrol die Hubbeling heeft gespeeld in de na-oorlogse Spinoza-renaissance in Nederland (zie aan het eind van dit blog).
Huib Hubbeling studeerde theologie en filosofie in Groningen, Basel en New York. Promoveerde in 1956 aan de Rijksuniversiteit Groningen in de theologie. Om in filosofie te kunnen worden aangesteld promoveerde hij in 1964 eveneens aan de RUG in de filosofie. Spinoza’s methode, godsbegrip en historische invloed hadden Hubbelings bijzondere belangstelling. Juist door zijn tweede dissertatie, Spinoza's Methodology (Assen 1964), werd hij internationaal bekend. Hij werd wetenschappelijk hoofdmedewerker voor analytische filosofie en in 1967 hoogleraar in de godsdienstwijsbegeerte en de ethiek, beide aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Voor meer biografische gegevens en zijn betekenis verwijs ik naar wiki en het In memoriam-artikel in het Nederlands theologisch tijdschrift van A.F. Sanders.
Het had mij al eens verbaasd, dat in de reeks Philosophia Spinozae Perennis, waarvan Hubbeling de redactie voerde, twee boeken over Constantin Brunner voorkwamen. Maar nu ik lees dat zijn eerste proefschrift over Emil Brunner ging (in 1956; in de theologie) begrijp ik dat beter. En misschien kwam hij wel via de ene Brunner op de andere en via deze Brunner tot Spinoza? Overigens kom je Constantin Brunner in de Spinozaliteratuur nauwelijks nog tegen.
Dat ik hier mijn indrukken over dit blauwe Spinoza-boekje wil geven, hangt samen met een reactie onlangs op een blog van mij van Bertus de Keizer (zie hier). Het accent zal daardoor ook vooral op de vermeende theologische kant van Spinoza komen te liggen.
Hubbelings Spinoza-boekje, deze Ambo uit 1989, is nog altijd antiquarisch te verkrijgen. Het was toen de derde herziene druk. Het colofon vermeldt niet dat het oorspronkelijk als monografie bij Het Wereldvenster in 1966 uitkwam, daar in 1978 een tweede druk kreeg (cover rechts) en dat de herziening in de derde druk, die bij Ambo drie jaar na Hubbelings overlijden uitkam, alleen de aanpassing van de bibliografie betrof (door Guido van Suchtelen). Het boekje werd in het Duits (1978) en Spaans (1981) vertaald.
Verder noteer ik als memorabel dat Hubbeling de aantekeningen bij de Spinoza-Briefwisseling schreef.
De Spinozageleerde Hubbeling schreef met Spinoza een mooi, duidelijk en compact boekje. Het behoorde tot een van de eerste boekjes die ik over Spinoza tot mij nam en waaruit ik veel heb geleerd. Vooral uit zijn hoofdstuk over Spinoza’s methode en kenleer, zijn specialiteit, viel veel op te steken; hij plaatste er Spinoza duidelijk mee in zijn tijd en binnen de ontwikkeling van de filosofie, juist doordat hij vanuit de weg die de latere filosofie opging enige kritische punten aandroeg die op Spinoza’s aanpak aan te merken waren.
Daarop volgden hoofdstukjes over Spinoza’s metafysica (zijn wijsgerige godsleer), antropologie, theologie, staatsleer om te eindigen met Spinoza’s plaats in de geschiedenis van de wijsbegeerte en zijn actualiteit. In het algemeen, zoals al gememoreerd, een informatief en prettig leesbaar boekje.
Huib Hubbeling gesticulerend richting Richard Popkin (midden) en J.M. Beyssade (links)
Komt nu mijn kritiek op dit boekje en wellicht op Hubbelings spinozisme (ik las het intussen meermalen). Hubbeling komt regelmatig in een spagaat terecht. Het lijkt feitelijk onmogelijk om Spinoza’s rede te combineren met het christelijk geloof (waarin toch minstens iets van transcendentie, geloof in een persoonlijke God, een onsterfelijke ziel en persoonlijk voortbestaan steekt). Hubbeling geeft ook toe dat “hij – als christen – niet voor honderd procent spinozist [kan] zijn.” (blz 9) En dat levert hier en daar of een misverstaan op of een omvorming en in ieder geval een worsteling met Spinoza. Dat merkt misschien vooral de lezer die geen christelijk geloof met Spinoza hoeft te verzoenen.
Ik geef twee mijns inziens sprekende voorbeelden en kom dan op zijn bespreking van Spinoza’s theologie, de directe aanleiding voor dit blog.
[1] Hubbeling blijft een dualist. Hij blijkt er althans grote moeite mee te hebben om over de lichaam-geest-thematiek niet dualistisch te denken. Daarom wellicht ook dat hij meegaat met het typeren van Spinoza’s benadering als parallellisme [uitgevonden door Leibniz – ook al een gelovige! Zijn het vooral gelovigen die in deze onzuivere typering meegaan? Al degenen die een verklaring behoeven voor het gelijklopen van de ‘klokken’ lichaam en ziel (of het nu om het occasionalisme gaat dat god telkens een zetje laat geven of om hen die een harmonie préétablie van alle eeuwigheid in gedachten hadden, dezen) hebben niet, als Spinoza, begrepen dat er helemaal geen twee klokken zijn, maar dat er slechts één klok is, één ‘mechanisme’ dat loopt en een idee van tijd erin laat aflezen].
Een zin zoals Hubbeling hem opschrijft en toelicht, “De mens bestaat uit lichaam en ziel”(p. 70) maakt de mens bij hem tot een compositie, een samenstel van delen, terwijl een mens een eenheid vormt. Spinoza gaat naar die zin in het corrolarium bij E IIP13 zorgvuldig op weg, zodat duidelijk is dat ‘bestaan uit’ (constare) niet begrepen moet worden als een mengsel van twee, maar als een uitdrukking van hoe wij het bestaan ervaren. Maar Hubbeling kan schrijven dat we in Spinoza’s ontkenning dat lichaam en ziel op elkaar inwerken een “verzwakte vorm van het cartesiaanse dualisme terugvinden”; hij wil niet erkennen dat het er de ontkenning van is. Vooral op de blz’n 72,73 blijkt Hubbeling sterk aan het dualisme vast te zitten en krijgt hij onzin-zinnen uit zijn pen als: “Deze ‘kracht’ van het denken en zijn mogelijkheid invloed uit te oefenen op de lichamelijke werkelijkheid berusten echter ook weer op het parallellisme tussen denken en lichamelijke werkelijkheid.” Hij ziet via het parallellisme een (indirecte) onderlinge beïnvloeding van lichaam en ziel plaats hebben.
[2] Hubbeling heeft sterk de neiging om Spinoza’s derde kenvorm (intuitio) als een vorm van mystiek te duiden: “Spinoza’s wijze van kennen van de derde soort om namelijk alles in God te zien, is duidelijk van mystieke aard.” (p. 51) Door zijn hele tekst heen proef je zijn vreugde te kunnen vooruitwijzen naar deel V van de Ethica, waar Hubbeling – zo proef ik het – zijn God en die van Spinoza een beetje meer overlap voelt krijgen. Op blz. 53 bijvoorbeeld geeft hij al een voorproefje van wat hij aanduidt als ‘onsterfelijkheid’ van de menselijke geest (ziel), op blz 64 wijst hij vooruit naar onsterfelijkheid en eeuwigheid, op blz. 66 zegt hij nog eens dat hij straks zal behandelen dat in ieder mens een deel onsterfelijk is en dat dat deel belangrijker is dan wat verloren gaat; wat overigens volgens Hubbeling onmogelijk is bij een consequent doorgevoerde leer van het parallellisme (waarop dus af te dingen is). Het leidt niet tot het zich afvragen of Spinoza met dat parallellisme wel goed begrepen is; en ook niet tot de vraag of die zgn ‘onsterfelijkheid’ wel goed begrepen is, want een onlichamelijke als het ware ‘vrij zwevende’ geest past in het geheel niet in Spinoza’s filosofie. Misschien moet Spinoza, die niet van onsterfelijkheid spreekt maar van eeuwigheid toch iets anders bedoeld hebben. Die leer van de menselijke onsterfelijkheid geeft Hubbeling op blz 81 e.v. En hoewel er geen persoonlijke onsterfelijkheid is (want geheugen en verbeelding sterven met het lichaam), ziet hij bij Spinoza toch een van persoon tot persoon verschillende vorm van eeuwig leven als “deel van de oneindige liefde waarmee God zichzelf liefheeft.”
Ter illustratie van Hubbelings interesse het begin van zijn toespraak voor de Verenging Het Spinozahuis op 27 mei 1972
[3] Dan Spinoza’s zogenaamde theologie.
Wat me enigszins deugd doet is dat Hubbeling de wijze van spreken over God in de KV en Ethica I niet duidt als een theologie, maar typeert als wijsgerige godsleer. Anderen zien het spreken De Deo meteen als een vorm van theologie. Bij Hubbeling (en ook bij Spinoza) is dat metafysica, betreft het filosofische inzichten die voorafgaan aan de fysica en die deze helpen begrijpelijk maken, inbedden in een groter geheel.
Hubbeling begint pas over Spinoza’s theologie te spreken, wanneer hij de Tractatus theologico-politicus (TTP) behandelt. Maar hij maakt nergens duidelijk wat hij (Hubbeling) of wat Spinoza onder theologie verstaat. Hij neemt automatisch aan – gezien de titel van de TTP denk ik - dat Spinoza zich op theologische paden begeeft.
Hubbeling beweert (op blz 85) dat Spinoza meent “dat God zich in zijn openbaring in de Heilige Schrift aan het bevattingsvermogen van de mensen heeft aangepast. En op blz. 91 nog eens: God paste zich bij zijn openbaring aan bij de opvatting en de psyche van elke profeet etc.; en hij spreekt over ‘aanpassing Gods’ (blz 92). Maar dit is allemaal geen Spinoza. Spinoza heeft het erover dat de profeten zich in hun spreken aan het bevattingsvermogen hebben aangepast. Spinoza gelooft helemaal niet in een soort supernatuurlijke openbaring en staat voor raadsels. Dat in dit hoofdstuk een gelovig christen aan het woord is blijkt uit zinnetjes als “Spinoza was stellig geen rechtzinnig christen”(p. 85) en “Spinoza ziet het heil sterk ethisch gekleurd en heeft voor de diepten van zonden, berouw en vergeving weinig oog.” (blz 90). Uiteraard geeft hij wel aan dat Spinoza theologie en filosofie van elkaar scheidt, maar aan welke kant staat Spinoza dan bij Hubbeling? Uit dat hele hoofdstuk blijkt hoe Hubbeling Spinoza een beetje naar het christelijke kamp haalt. Spinoza heeft volgens Hubbeling ook een theologische fundering voor zijn tolerantiegedachte: “Wij weten namelijk uit de openbaring dat gehoorzaamheid… etc.” Maar in dat ‘wij’ zit niet Spinoza, want die weet niets uit openbaring.
Zo ziet hij ook enige inconsequentie waar Spinoza enerzijds ontkent dat men zich voor de huidige (17e eeuwse) staatsinrichting niet mag beroepen op de staat van de Hebreeën, terwijl hij er anderzijds zelf ter instructie voorbeelden aan ontleent. Dat mag zo zijn, maar Hubbelings conclusie dat Spinoza dus een gedeeltelijk ‘theologische fundering’ aan de principes van zijn staatsinrichting geeft (blz 95) gaat wel weer veel te ver. Waarom zou dit niet gewoon een ‘historische fundering’ zijn, waarmee Spinoza aangeeft dat hij in sommige opzichten de Schrift serieus neemt (als gewoon en bruikbaar werk van mensen)?
Kortom, het zogenaamde theologische bij Hubbeling blijkt enkel uit omgang met de bijbel te bestaan. Ik bestrijd daarom de conclusie van Hubbeling dat Spinoza getracht heeft aan de theologie te geven wat haar toekwam en – bij implicatie - zo zelf een beetje theologie bedreef.Het betere deel van Hubbelings boekje zit in de eerste helft en dan voornamelijk in wat hij schrijft over Spinoza’s methode. Voor de rest is het een interessante illustratie van de spagaat waarin een gelovige komt die Spinoza tracht te verstaan.
* * *
Datgene wat ik hiervoor heb willen aangeven wordt door Wiep van Bunge treffend verwoord (in deze publicatie over Duijkerius) waarin hij wees op Hubbelings ‘zeer bijzondere interpretatie van Spinoza’s filosofie’. Hij schrijft verder: “Hoewel Hubbeling zonder enige twijfel een sleutelrol heeft gespeeld in de na-oorlogse Spinoza-renaissance in Nederland, moet wie nu zijn publicaties over Spinoza overziet, wel tot de conclusie komen dat hij vooral als theoloog werkelijk geworsteld heeft, zowel met de Ethica als met de Tractatus theologico-politicus.
Enerzijds benadrukte hij hoe problematisch het was om Spinoza's Deus sive Natura in te passen binnen de christelijke traditie, anderzijds probeerde hij herhaaldelijk Spinoza een ‘mystiek’ toe te schrijven en diens godsbegrip een persoonlijk element te verlenen, in de kennelijke hoop op die manier de kloof tussen diens filosofie en het christendom te overbruggen. Bovendien koesterde Hubbeling zelf ideeën over de wetenschappelijkheid van de theologie die lijnrecht stonden tegenover Spinoza's beoordeling van de godgeleerdheid als een louter ‘morele’ discipline. En deze gespannen verhouding tot het werk van Spinoza heeft uiteraard ook sporen nagelaten in zijn beoordeling van de vroege receptie van het spinozisme."In een noot bij dit laatste: […] "Pijnlijker nog is het dat Hubbeling in deze context een oude polemiek met Herman de Dijn (en Martial Gueroult) nog eens overdoet, in plaats van toe te geven dat hij zich bij die eerdere gelegenheid misschien toch vergist had. Het gaat hier om een technische kwestie met verstrekkende consequenties, namelijk om de vraag in hoeverre de God van Spinoza ‘denkt’. Hubbeling meende dat Gods attribuut Denken Hem daartoe in staat stelde, zodat die God toch een elementaire persoonlijkheidsstructuur moest worden toegeschreven. De Dijn wees er echter op dat Spinoza's God uitsluitend ‘denkt’ in Zijn zogenaamd ‘oneindig intellect’, dat een modus is van het attribuut Denken. Dit impliceert dat Gods ‘denken’ zich afspeelt in de natura naturata en dus niet in de natura naturans. Aangezien alleen de natuur als natura naturans (alle attributen) Gods wezen uitmaakt, ‘denkt’ God in elk geval niet in Zijn wezen. Vgl. H. Hubbeling, ‘Heeft de God van Spinoza (zelf)bewustzijn?’ en H. de Dijn, ‘De God van Spinoza is geen persoonlijke God’, beide in: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 70 (1978), p. 38-46 en p. 47-51."
* * *
Theo van der Werf verzorgde een List of Publications on Spinoza by H. G. Hubbeling (in chronological order). In: Studia Spinozana, 3 (1987); Special issue 'Spinoza and Hobbes', Special editorial team: M. Bertman, H. de Dijn, M. Walther. - Alling : Walther & Walther, [1986]: 465-468
* * *
Aanvulling 27-7-2016
Cf. E.M. Barth, Levensbericht H.G. Hubbeling, in: Jaarboek, 1987, Amsterdam, pp. 126-133 - Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW) [PDF]
Reacties
Gedurfde (je hebt lef), maar wel goede kritiek. Merkwaardig dat de theoloog die sterk met analytische filosofie en logica flirtte, zich een mystieke Spinoza fabriceerde! Een sleutelrol? Dan toch alleen als (re)animator van de naoorlogse belangstelling voor Spinoza, toen die hier te lande dood was.
Wim Klever 03-04-2009 @ 19:46