Isaac da Costa (1798 – 1860) had een geheel eigen kijk op Spinoza
Spinoza in de Nederlands-joodse historiografie # 8Voor dit blog heb ik vooral goed gebruik kunnen maken van het uitstekende artikel van prof. dr. I.E. Zwiep, “Pascal in potentia... Isaac da Costa on Spinoza and Pantheism.” In: Studia Rosenthaliana [zie onder]

Isaac da Costa is een bijzonder opvallend geval van het zoeken naar een nieuwe levensvorm na de invoering van de ‘gelykstaat der Joden’ door de Bataafse Republiek in 1796, die later door koning Willem I werd gehandhaafd. Die nieuwe joodse identiteit zocht Da Costa buiten, zelfs tegen de Verlichting en ook buiten het jodendom. Nadat hij in het begin van de jaren 1820 via Bilderdijk protestants christen was geworden, stelde hij dat hij jood was gebleven. Later schreef hij zelfs dat hij toen pas werkelijk jood geworden was (in het voorwoord van zijn joods-nationale ‘tegengeschiedenis’ Israël en de volken van 1848). Hij was van mening dat Moses Mendelssohn de foute weg gewezen had namelijk a.h.w. de christelijke waarden en normen en levensstijl aanhangen, maar openlijk het traditionele rabbijnse jodendom blijven aanhouden. Daarmee, met pseudochristen-zijn verloochenden ze hun van God opgelegde rol in de geschiedenis (als jood te leven tot de komst van de Messias). Volgens hem hield de recent gevoerde joodse strijd voor sociaal-politieke gelijkheid een perverse ontkenning in van de christelijke theologie en de joodse geschiedenis. Voor hem was deze revolutionaire Verlichting ketterij. Blijkbaar zag hij zijn bekering als poging zowel het christendom als het jodendom te redden, namelijk door jood te blijven, ja zelfs nog meer te worden, door de oecumene van de protestantse kerk binnen te gaan.
Gefascineerd door zijn adellijke afkomst
Aanvankelijke kijk op Spinoza
In 1839, acht jaar na diens dood, wilde Da Costa een laudatio brengen aan zijn leraar en vriend Willem Bilderdijk, die intussen al minder gewaardeerd werd. Hij deed dat in een reeks artikelen "Goethe en Bilderdijk" (1839). Hij koos ervoor het ‘alleroorspronkelijkste genie’ (Bilderdijk) te vergelijken met Johann Wolfgang Goethe die, zeven jaren ouder zijn, drie maanden na Bilderdijk gestorven was. Zij waren tijdgenoten dus. Bilderdijk mocht dan minder literaire kwaliteiten hebben gehad, maar beiden waren ‘encyclopedische bibliofielen’, erudiete omnivoren. Tegen Goethe’s ‘levenslust’ en zijn ‘poëtische, sensuele Spinozistisch pantheïsme’ stak Bilderdijk’s ‘lijdenslust’ en calvinisme orthodox bij af. Hij behandelde in die artikelen hoe midden in de Pantheismusstreit Goethe een voorliefde voor Spinoza’s Ethica ontwikkelde en verrukt raakte van de niet-wederkerige amor dei. Goethe in verband gebracht met Spinoza mocht dan een ‘zonderlinge zamenvoeging van namen’ lijken, vanuit filosofisch perspectief gezien ging het duidelijk om een ‘wahlverwantschaft’.
Da Costa liet zien hoe vele grote intellectuelen in de moderne, ‘overbeschaafde’ tijden het risico liepen in de valkuil van het Spinozistisch pantheïsme te komen. Hij verwees naar Van Hattem, Van Leenhof en Deurhof. Da Costa was dus bereid de strijd aan te gaan tegen dit ‘Duits idealistische Spinozisme’ dat een gevaar vormde voor het orthodoxe protestantisme. Maar hij ging daarin niet zover daarom de historische Spinoza te verwerpen. In plaats daarvan benadrukte hij dat Spinoza’s pantheïsme van een subtieler soort was, daar hij als vertrekpunt nam de hoge maar door hem jammerlijk gecorrumpeerde waarheid van de godsdienst waarin hij geboren en getogen was: Jehova, het Zijnde wiens naam Ik ben was.
Anders dan Karl Ludwig Kannegieser op de Nederlandse vertaling van wiens Abriß der Geschichte der Philosophie (1837) hij zich voor de samenvatting van Spinoza’s filosofie baseerde en die Spinoza als heiden zag, vond hij ”dat deze befaamde Denker in zijne beklagelijke bespiegelingen wel allerminst Atheïst was.”
Definitieve kijk op Spinoza
Tien jaar later, in Israël en de volken, zag hij Spinoza als jood én (althans in potentia) als christen. In dat boek formuleerde hij een meer uitgesproken visie op Spinoza. Had Koenen in zijn Geschiedenis der Joden in Nederland uitvoerig geciteerd uit Da Costa’s Goethe en Bilderdijk, [cf dit blog], nu nam Da Costa de door Koenen verzamelde data over Spinoza over, maar rehabiliteerde Spinoza’s godsdienstigheid die Koenen niet gezien had. Koenen had Uriël da Costa en Spinoza als gelijkwaardige ketterse geesten gebracht. Da Costa zag Uriël als ‘bejammerenswaarden Saduceeër’ met een destructief temperament, waartegen Spinoza om zijn uitstekend en bescheiden karakter gunstig afstak. Daar hij in de traditie van het joodse scepticisme stond, diende Spinoza dan ook niet volgens de criteria van de protestantse orthodoxie beoordeeld te worden.
Hij achtte het hier niet de plaats voor een theoretische uiteenzetting over ‘de metafysica van het pantheïsme’, maar wilde wel de historische waarneming vastleggen dat het oorspronkelijk pantheïsme van Spinoza, heel anders was dan wat er later ontwikkeld werd, met name door zijn duidelijke verwantschap met het jodendom: “… het stellige kenmerk van een Israëlitischen oorsprong.” De zijne was de ‘gemoedelijkste’ van alle valse leren, gezien het feit dat zijn seculiere rationalisme uitmondde in de opvatting dat “God moet gekend worden. Hem te kennen en belangeloos lief te hebben is het beginsel van alle plicht en de zaligheid zelve."
En gezien hoe hij zijn leven leidde, was hij een sierraad voor elke christelijke samenleving (net zoals Da Costa zelf als leidende figuur van het protestants Reveil!). — “in spinosa lag de aanleg tot een pascal! — zoo hy dat Christendom, over hetwelk hy zich anders nooit dan met eerbied uitliet, als Goddelijk historisch feit buiten het kunstlicht van bloote bespiegeling had durven onderzoeken, en op grond juist der hoogste redelijkheid geloovig aannemen.” Hij, Spinoza, was gewoon té rationalistisch, maar kon zo toch een rolmodel worden voor de piëtistische Da Costa.
Samengevat en geëvalueerd
De in de 19e eeuw opkomende belangstelling voor Spinoza, deed voor Da Costa de noodzaak ontstaan hem naar Nederlands Hervormde maatstaven te evalueren. Da Costa week daarbij af van de hoofdstroming door Spinoza als wezenlijk joods en daarom virtueel christen te denken. Hij mobiliseerde als het ware Spinoza als een (bijna) mede-bekeerling en zo als een voorloper van zijn eigen oplossing voor het dilemma van zijn tijd. Zoals ook vele Duits-joodse intellectuelen hadden gedaan en Spinoza als joodse gift van moderniteit aan de mensheid brachten. Da Costa maakte daar zijn idiosyncratische variant van: de joodse politiek loslatend ging hij mee in een christelijke spirituele (niet politieke) oecumene. Joodse geschiedenis is altijd abstractie: er zijn alleen individuele joden en hún daadwerkelijke keuzen die hun gezamenlijke geschiedenis uitmaken - een typisch Spinozistisch gezichtspunt.
_______________________
Jaap Meijer over Isaac da Costa & Spinoza
Ik vind het wel aardig er hier nog eens [ ik had het eerder in het blog “Spinoza in de Nederlands-joodse historiografie #1 - Algemene introductie”] op te wijzen dat in zijn proefschrift uit 1941 over Isaac da Costa’s weg naar het christendom, [uitgegeven in 1946 bij Joachimsthal, Amsterdam], Jaap Meijer schrijft:
“Bij de Amsterdamsche Sefardiem
treden reeds in de zeventiende eeuw verschijnselen op van een Verlichting, die
wij eerst veel later elders aantreffen.
Onder de merkwaardige geesten, wier
werkzaamheid dit verschijnsel vertoont, behoort allereerst genoemd te worden
Gabriel (als Jood: Uriel) da Costa, wiens levensgeschiedenis tot in lengte van
dagen zal blijven getuigen van een waarachtig streven naar waarheid. Spinoza is
in dit opzicht nog belangwekkender. Hij is de eerste Jood, die geheel
zelfstandig een nieuwe levenssysteem opbouwt, waarin voor het Jodendom, als
zoodanig geen plaats is. Als Amsterdammer, die Nederland als zijn Vaderland
beschouwt, en exponent is van een Nederlandsche cultuurstrooming als het
Libertinisme, is zijn optreden in dit stadium der Joodsche historie een op
zichzelf staande verschijningsvorm. Dat hij, na eeuwen, kan gelden als een
erflater der Nederlandsche beschaving, is een belangrijk Joods-historisch
fenomeen.” [p. 19-20, verwijzingen weggelaten]."
Het is het enige in dit boekje over Spinoza, en de betekenis van Spinoza voor Isaac da Costa komt hierin nog niet aan de orde, maar de passage geeft wel direct een luide klaroenstoot af. Het toont zowel het ambivalente (bij Spinoza is voor jodendom geen plaats, maar vanuit het jodendom gezien is hij te zien als een apart joods-historisch fenomeen) als verder zeer opvallend - daar wijs ik hier graag op: zestig jaar voor Jonathan Israel met zijn in een kloeke triologie onderbouwde these kwam over de centrale plaats van Spinoza in de Verlichting, gaf Jaap Meijer die positie hier al kort aan!
Gedurende zijn korte periode in Paramaribo verscheen van hem een volgend boekje over Isaac da Costa: Martelgang of cirkelgang. Isaac da Costa als joods romanticus [Paramaribo - Suriname - 5715 – 1954 [cf, aldaar PDF te downloaden], waarin hij wel enige aandacht geeft aan de betekenis die Spinoza voor de jonge Isaac da Costa had. In een uitgebreide voetnoot schrijft hij erover:
“De relatie De Costa-Spinoza verdient aandacht. Dat in zijn jeugdverzen Spinozistische invloeden merkbaar zijn, blijkt o.m. uit het slot van het Cain-fragment, Poezy, II, 98, „Als de Heere GOD IN ALLEN EN IN ALLES ALLES IS”. Later werd de tekst gewijzigd in „IN ALLEN ALLES”. Vgl. 1 Kor. 9:22. Zo bereikte het vers de Gezangenbundel van de Hervormde Kerk. Er zijn meerdere voorbeelden. „Hij (Adam) wilde als God, niet IN GOD zijn”. Dit n.b. als oorzaak van zijn val. Eerder: „WIE BEVAT/DEN GOD, DIE TAL BEVAT?” Opvallende regels in Voorzienigheid. „GIJ ZIJT, EN T GEEN WIJ ZIJN IS ONZIJN.” Misschien vond de vroegrijpe, zinnelijke jongen aanvankelijk in het Spinozisme de onpersoonlijke abstractie, die hij behoefde. Denk in dit verband aan Gorter. Ook zal de Wijsbegeerte voor de romantische dichter van intuïtieve waarde zijn geweest. Zijn allereerste poezie, door ons gepubliceerd, draagt overwegend philosofische kenmerken. Wellicht kwam hij door Fichte tot het Spinozisme. Eerst Bilderdijk zal hem verlossen van het Panthéisme, dat overigens behalve van wijsgerige ook van mythologische aard is geweest. Men analysere de wezenlijke natuuraanbidding. „Godlijke Natuur”, beide met een hoofdletter. Zeer gewaagde beelden treffen. „En stuwen Zonnen en Planeten met hun vinger/Door d’Oceaan der ruimte, en hangende aan den slinger/Der Godheid”. Dat zijn aandacht voor Spinoza groot bleef, blijkt uit zijn stellingname in Israël en de Volken, 278. De dichter constateert daar allereerst, dat het Spinozisme van Joodse huize is. Daarna maakt hij een onderscheid tussen „grover” en „fijner” Panthéisme. De laatste soort acht hij (uit eigen ervaring, zo moeten wij wel aannemen) gevaarlijker. De door Da Costa in dit verband gebezigde woorden corresponderen bijna letterlijk met het begin van de Voorzienigheid.” [Voetnoot 105 op blz. 63-64]
_______________________________

Spinoza in de Nederlands-joodse historiografie #1, #2, #3, #4, #5, #6, #7,