Joachim Oudaen (1628 - 1692) schreef lofdicht op Adriaan Verwer tevens hekeldicht op Spinoza

De in Rijnsbug geboren Joachim Oudaen was de zoon van Frans Oudaen (c.1591-1657), een niet onbelangrijk lid van de eerste kring van collegianten te Rijnsburg. Joachim volgde de Latijnse School in Leiden en ontwikkelde zich tot dichter en schrijver. Zijn huwelijk met Ewoutje Stout bracht hem naar Rotterdam, waar hij de tegelbakkerij van zijn schoonvader overnam. Hij bleef het schrijven erbij doen. De vrijzinnige theoloog Johannes Bredenburg was zijn zwager. Oudaen was minder tolerant dan velen van zijn mede-collegianten en moest niets hebben van Spinoza.

Per brief van 5 juli 1683* zond hij Adriaan Verwer onderstaand lofdicht op zijn boek tegen Spinoza: t Mom-Aensicht Der Atheistery Afgerukt [zie daarover het vorige blog]. Daarin werd het opgenomen na de "Voorreeden". Het was een lofdicht op Verwer en werd tevens een hekeldicht op Spinoza. K.O. Meinsma citeerde in zijn Spinoza en zijn Kring alleen het gedeelte vanaf Spinoza’s naam, waar het ging om zijn bezoek aan de Fransen in het bezette Utrecht.
[*) Hoe we dat weten, blijkt in een volgend blog]

Maar zie eens hoe Spinoza gezien wordt in het eerste deel van het gedicht. Daarin wordt Adriaan Verwer geprezen hoe hij als een Hercules de zo gevaarlijke driekoppige hellehond Cerberus uit de Hades ontvoerde. Spinoza staat dus voor die vervaarlijke hellehond. Dat Oudaen zich baseerde op Aeneis van Vergilius blijkt uit het motto boven het gedicht: Traxitque trementem. Die woorden komen voor in het 6e boek van de Aeneis dat gaat over de afdaling naar de Hades en de confrontatie met Charon. De 395 en 396e regel luiden:

Tartareum ille manu custodem in vincla petivit
ipsius a solio regis traxitque trementem;

Hij haalde de Tartarusbewaker eigenhandig weg
bij de troon van de koning zelf om hem te boeien en hij trok het trillende [dier] mee; [
cf.]

Spinoza is dus de overwonnen en meegetrokken trillende Cerberus die in Adriaan Verwer zijn veel machtiger Hercules moest erkennen.  "Zoo word de logen [Spinoza] van de Waarheid [Verwer] aangegrepen!"

Maar blijkbaar vond Oudaen het niet genoeg om zo over de overwonnene te schrijven en alles aan Verwer te laten, en vond hij het nodig in het tweede deel van het gedicht zelf nog iets toe te voegen door Spinoza belachelijk te maken dat die zo nodig naar het door de Fransen bezette Utrecht moest en pochen “op 't maal der Franschen”, waar zekere schunnigheden moeten hebben plaats gehad, zo wordt gesuggereerd. Hier het lof-/hekeldicht

Op het BOEK,
DE ATHEÏSTERYE
Het
MOM-AANZIGT AFGERUKT,
Of de Wederlegginge der
ZEDEKUNST van BENEDICTUS de SPINOSA:
Door
ADRIAAN VERWER.

                                                           Traxitque trementem
Zie hier, die zulk een poos den dollen plag te spelen,
Den Hel-hond vastgelegt, en 't bassen uit drie kelen
Bedwongen; daar hy schrikt, getrokken voor den dag,
Die in 't verdraait gezicht het licht niet lyden mag:
Hoe zal zig dit gedrogt, verwonnen van een' sterker,
Nu bergen in zijn hol, dien opgerukten kerker?
Waar in het, als de geest en god die 't groote Vak
Bezielt, gerust en maf de beenen van zig stak;
En gaf een naar geblaf, en quam door 't ydel waren
Met zig in schaduw-spook en denking t'openbaren.
Dat leyt 'er toe! 't gebies der slangen om den hals,
Als mind're blikkingen door 't lichaam des Heel-als,
Leit weerloos; van die vuyst verstikt en toegenepen.
Zoo word de logen van de Waarheid aangegrepen!
En schoonze zig verweert, en stout hier tegenstelt,
En wringt, en spinnevoet met spart'len en gewelt;
Zy krijgt eerlang den slag en doodneep in de lende':
't Zy waar zig d'Argelist in 't kronklen keere, of wende,
Zy word ontdekt, en in haar sluyphol agterhaalt,
Dat daar den held're dag alsins door hene straalt
    SPINOSA, die den schijn van zedigheit wouw voeren,
En met zijn Zedekonst den Godsdienst quam beroeren,
Betoont men dat vergeefs, bemantelt met veel schijns
Zijn naaktheid dekken wil, in 't ligten van die grijns:
Men mag van zijne deugd, en zedigheid, gevoelen,
Gelijk men wil; die vlek is nimmer uyt te spoelen,
Waar van hy zig op 't maal der Franschen heeft beroemt;
Des Uytrecht kennis draagt; hier nutter niet genoemt,
Die zoo doortrapt, en schalk, zijn' netten heeft gehangen,
Wort zelf'er in verstrikt, en blijft 'er in gevangen.
Nu scheyd hy, met dien smook, en 't krakende getier;
Gebluscht, en uytgebrand, gelijk een Doornen-vier. *
   Indien zijn' mingenoot of leerling iet geluste,
Hy knaag den Doornestaf, waar op hy steunde, en rustte;
Of kruyp in 't eeuwig Vak der duisternisse, en zwijg',
Eer hem met meerder stank die drek in't aanzicht stijg'.

* Ps. CXVIII.12.

J. Oudaan .

Twintig jaar na zijn dood werden zijn verzamelde gedichten uitgegeven in drie delen.
Joachim Oudaans Poëzy, verdeeld in drie deelen. Wed. P. Arentz, en K. vander Sys, 1712

In het tweede deel, op p. 68-69 - books.google, werd bovenstaand gedicht opgenomen, maar er werden heel wat wijzigingen in aangebracht naar de smaak van de redacteur: y's werden ij's en omgekeerd, komma's verdwenen, het cursief waarmee naar de doornen in Spinoza's naam werd gewezen verdween, koppelstreepjes en sommige hoofdletters werden weggehaald. En ter toelichting werd de datum 1672 ingelast voor de trip naar Utrecht, maar dat had 1673 moeten zijn. Hier het gedicht zoals het in Poëzy kwam