Johannes Daubert (1877-1947) "Spinoza ist die kälteste aller Theorien"

Dit vond in zijn studententijd (zie onder) deze weinig bekende fenomenoloog die eigenlijk méér dan Edmund Husserl zelf, verantwoordelijk was voor het ontstaan van de Husserliaanse fenomenologische beweging. Hij werd criticus van Husserl toen die zich naar zijn gevoel te veel in idealistische richting ontwikkelde. Daubert bleef veel sterker geworteld in de realiteit en bleef het bewustzijn gebonden zien aan de lichamelijkheid en aan het lichamelijk tussen andere lichamen en dingen in de wereld zijn. Ik kan het niet bewijzen, maar heb de indruk dat achter zijn (op)positie een affiniteit met Spinozistisch denken verbonden was, ondanks dat hij aantoonbaar slechts een korte tijd in zijn jeugd met Spinoza bezig is geweest en hem aan de kant schoof.

Daubert was zoon van een conservenfabrikant. In 1896/97 schreef hij zich in als student filosofie en nieuwe talen, eerst in Göttingen, daarna in Leipzig en vervolgens aan de Universiteit van München, waar hij studeerde bij de filosoof en psycholoog Theodor Lipps en afstudeerde in 1898 of '99. Hij sloot zich aan bij de "Akademisch-Psychologischer Verein" die studenten van Lipps hadden opgericht. Op instigatie van Lipps nam hij in de zomer van 1899 als thema voor z'n doctorsthese: "das Wirklichkeitsbewustsein" waarmee hij tot 1908 bezig is geweest zonder hem ooit af te maken. Een van de redenen is waarschijnlijk een verschil van inzicht met zijn hoogleraar. Voor Lipps was 'werkelijkheidsbewustzijn' een gevoelszaak, voor Daubert een kwestie van Existentialurteil. In München was naast Lipps ook Hans Cornelius werkzaam die zich met Versuch einer Theorie der Existentialurteile gehabiliteerd had (en nog eerder had Franz Brentano door zijn terugvoering van alle oordelen op Existentialurteile, deze een centrale plaats in de logica gegeven, waarover diens student Anton Marty tussen 1884 en 1894 een omvangrijke artikelreeks had gepubliceerd: "Über subjekloze Sätze" die Daubert kende. Over die kwesties werd veel gediscussieerd en waarschijnlijk ging Daubert, om de daarin ontwikkelde theorie van het oordelen (en de basis ervoor in de Lehre vom Sachverhalt) Husserls Logische Untersuchungen (1900–1901) lezen. Daarvan was hij zozeer onder de indruk dat hij per fiets van zijn woonplaats Braunschweig de 100 kilometer naar Göttingen reed en meteen zijn opwachting bij Edmund Husserl maakte (die was pas in 1901 van Halle naar Göttingen getrokken). Er ontspon zich een uren durend gesprek, "bis Husserl erregt aufstand, seine Frau hereinrief und sagte: 'Hier ist jemand, der meine Logische Untersuchungen gelesen und verstanden hat'."

Terug in München hield Daubert in juli 1902 voor de "Psychologischen Verein" een voordracht "Zur Psychologie der Apperzeption und des Urteils," waarin hij de oordeeltheorieën van Lipps en Husserl tegenover elkaar stelde en zich voor de laatste uitsprak. Hij werd een apostel van Husserls Phänomenologie en binnen twee jaar had hij iedereen overtuigd en werd de "Psychologische Verein" een broeikas voor de fenomenologie in München.

In 1904 sprak Husserl op uitnodiging van Daubert in München voor de 'Verein' en in de zomer van 1905 vond o.l.v. Daubert een "Münchener Invasion" in Göttingen plaats en als uitvloeisel van al dat propagandawerk ontstond door organisatorische inzet van de Göttginger Husserlstudenten een "Philosophischer Gesellschaft" naar het model van de 'Verein'. In 1909 had bij Husserl de Habilitation plaats van Adolf Reinach, de intiemste Münchense Daubert-aanhanger. Maar Daubert zelf bleef een soort eeuwige student, maar wel een die als leraar gezien werd.

Dus goed beschouwd was niet Husserl de aanstichter van de fenomenologische beweging. Dat was Johannes Daubert. Nog in 1924 zou Husserl aan Daubert schrijven dat hij graag in 1914 Lipps in München was opgevolgd om dichter bij Daubert te zijn, zodat ze meer met elkaar hadden kunnen discussiëren.

Na wekenlange discussie van Husserl met Pfänder en Daubert tijdens een vakantieverblijf in Seefeld, Oostenrijk, kwam het transcendentale karakter van diens fenomenologie naar de oppervlakte. Het werd de transcendentale theorie van een absoluut, alle betekenis constituerend bewustzijn, de blootlegging waarvan een methode vereiste van gecompliceerde stappen van transcendentaal-fenomenologische reductie. Wat tot een breuk leidde met de Münchense fenomenologen, die Husserl zich veel te veel in ideologische richting zagen ontwikkelen, terwijl hij omgekeerd hen van objectivisme en naturalisme beschuldigde.

Bij het uitbreken van WO I werd Daubert als vrijwilliger militair motorrijtuigbestuurder en na de oorlog werd hij boer. Pas veel later nam hij de draad van de filosofie weer op.

Hét punt van kritiek van Daubert op Husserl was dat hij vond dat de laatste het intentionele bewustzijn teveel los zag van het onmiddellijke bewustzijn - het impliciete bij de dingen zijn (Innesein, awareness) was voor Daubert primair en diende de basis te blijven van elke kennis. Voor Daubert is kennis altijd betrokken op reële objecten en niet iets los daarvan. We zijn ons onmiddellijk bewust van onze betrokkenheid op objecten, het intentionele bewustzijn met zijn noema is secundair. In het onmiddellijke bewustzijn is nog geen noema. Intentioneel bewustzijn legt de aandacht op het object en voegt zo iets toe aan het onmiddellijke bewustzijn, maar blijft daarvan afhankelijk en kan niet gescheiden worden van het object. Een noema zonder object is niets.

Ik ervaar dat alsof Daubert binnen de fenomenologische beweging een soort Spinozisme vertegenwoordigde.

Karl Schuhmann is iemand die veel gedaan heeft om de handschriften van het onuitgegeven en ook onaffe werk van Daubert bekend te maken. Hij publiceerde in 1982 een DAUBERT-CHRONIK, samengesteld uit dagboeken en aantekeningen van Johannes Daubert, waarin een en ander over Spinoza te vinden is, wiens Ethica hij begin 1896 begonnen was te bestuderen. En hij was er na een paar maanden definitief klaar mee. Maar door iets moet hij zijn aangeraakt en misschien heeft hij er later nog op teruggegrepen.

Hier enige grepen uit die DAUBERT-CHRONIK. Cursief: Schumann's samenvatting. [PDF]

Anfang 1896 - D. setzt sich mit Spinozas "Ethik" auseinander.

31. MÄRZ 1896 - D. diskutiert mit einem Freund über Spinozas Philosophie. Er äussert die Hoffnung auf eine mir genügende Weltanschauung. Deshalb will er Philosophie studieren, um dann ein ganz anderer Mensch zu werden. Im Mittelpunkt der Spinoza-Diskussion steht die Definition: "unter Gott verstehe ich"... Spinoza ist die kälteste aller Theorien. D. will sich der Kunst zuwenden.

4.-8. APRIL 1896 - Die eine objektive Wahrheit des Göttlichen zu erkennen, ist uns versagt. Nach D. gibt es zwei Erkenntniswege: Gefühl und Verstand. Er sieht das durch Spinozas Philosophie bestätigt.

9. APRIL 1896 - Schon glaube ich in Spinoza auf dem rechten Wege zu sein. Jetzt will Wilhelm Fehler indiesem System nachweisen. Wenn er recht hat, fällt mir Spinoza,und damit rückt meine Ruhe in Weite Ferne.

14. APRIL 1896 - Gestern erhielt ich von Wilhelm seine Erklärung gegen Spinoza. Beim Durchlesen dieser sah ich nicht nur, wie unendlich weit ich von einer Weltanschauung entfernt war, sondern auch, daß mir, sie zu erreichen, wahrscheinlich die Begabung fehlt.
Zu diesem kommt in letzter Zeit auch noch der Zweifel hinzu, ob mir überhaupt die Philosophen zu einer Weltansicht verhelfen können... Ist es wahr, daß mir auch hierzu die Begabung fehlt, so weiß ich nicht, was mir das Leben noch gewähren könnte... Wenn Spinoza fällt, dann kommen wir ja wohl auf einen persönlichen Gott. Aber wie soll ich den annehmen können? Dann müßte er ja so grausam Gewesen sein, in mich das Streben und Fühlen, aber keine Kraft zu legen. Es müßte also der Gott ein Teufel sein!

17. APRIL 1896 - Spinoza ist jetzt für mich so gut wie gestürzt, ich habe keinen Halt mehr und keine Hoffnung, einen solchen zu bekommen, und doch bin ich in diesen Tagen zufriedener als seit langer Zeit... Ich habe mir heute die Einleitung in die Philosophie von Frohschammer und eine Geschichte der Philosophie gekauft. D. will sich intensiv mit Kant beschäftigen.

Daarna vernemen we niets meer over Spinoza.