Meijer de Haan (1852-1895) De banvloek van Uriël Acosta – ook zoekgeraakt

Één van de zeven werken van de grote kunstroof in de vroege uurtjes van 16 oktober 2012 uit de Rotterdamse Kunsthal was het zelfportret van de joodse kunstschilder Meijer de Haan dat hij omstreeks 1889-91 schilderde. Het had in de jaren 2009 en 2010 nog het affiche opgeluisterd van de eerste overzichtstentoonstelling van zijn werk, eerst in Nederland, de verborgen meester, daarna in Parijs, le maître caché.

Meijer de Haan stamde uit een gegoede joodse familie die een matse-fabriek bezat in Amsterdam, waarin hij korte tijd werkte. Maar in ruil voor een maandelijkse toelage droeg hij zijn aandeel in de fabriek over aan zijn twee broers. Hij had meer interesse voor de kunst, ging in de leer bij kunstenaar Petrus F. Greive (1811-1871) en werd in 1874 toegelaten tot de Rijksacademie van beeldende kunsten, waar hij om gezondheidsredenen maar één jaar bleef. In 1880 werd een van zijn stukken op de Parijse salon geëxposeerd. Tot 1888 werkt Meijer de Haan in Amsterdam. In zijn oudere werk liet hij zich door de oude Hollandse meesters, met name Rembrandt, inspireren. Zijn onderwerpen, portretten vooral, waren veelal joods. In het najaar van 1888 trok Meijer de Haan samen met J.J. Isaacson naar Parijs, waar hij in contact kwam met kunsthandelaar Theo van Gogh (broer van Vincent), bij wie hij korte tijd inwoonde. Via hem kwam hij in 1889 in contact met Paul Gauguin, met wie hij naar een schilderskolonie in Pont-Aven in Bretagne trok. Voor de rest van zijn biografie verwijs ik naar wikipedia; hier wil ik het verhaal vertellen van een ander schilderij van hem dat eveneens spoorloos is.

Uriel Acosta

Tien jaar, tussen 1878 en 1888, werkte Meijer de Haan aan een groot schilderij dat zijn magnum opus moest worden. Na lang aarzelen - hij bleef almaar aan het doek werken - presenteerde hij eindelijk zijn Uriel Acosta bij gelegenheid van een overzichtstentoonstelling in juni 1888 in het toenmalige ‘Panorama’ gebouw aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam.

Het schilderij roept de joodse Uriel Acosta op, veroordeeld door de rabbijnen vanwege zijn standpunt over de onsterfelijkheid van de ziel. Hij werd meermalen in de ban gedaan en bracht zoals bekend zichzelf in 1640 in Amsterdam om het leven. Hij wordt vaak in één verband met Spinoza behandeld.

Het gaat wellicht te ver aan te nemen dat hij zich identificeerde met Uriël da Costa, maar net als deze was Meijer de Haan een zoeker. Hij was fundamenteel ontevreden over de hedendaagse burgerlijke Nederlandse samenleving van zijn tijd. Door te kiezen voor een groot historisch schilderij, volgde De Haan de tendens waarbij zijn land op zoek was naar een nationaal bewustzijn.
Het werk, waarin Acosta voor zijn rechters staat, is verloren geraakt, maar het is ons nog bekend via een reproductie gepubliceerd in een brochure en een beschrijving in verschillende kranten.

De persreacties waren gemengd. J.A. Alberdingk Thijm, hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten, kende hem met superlatieven als ‘voortreffelijk’ en ‘fraai geschilderd’ een plaats toe onder de genre-, de historie-, en de dramatische schilders, te vergelijken met Rembrandt! In Uriël Acosta bleek hij volgens Alberdingk Thijm tot op zekere hoogte in de goede trouw van de talmoedische geleerden te geloven. In 1888 schreef  de criticus J. Zurcher in zijn brochure, Meijer de Haan’s Uriel Acosta, dat De Haan vanaf 1883 erg gevochten had met de aangeleerde tradities in zijn schilderijen, maar deze vier jaar later overwon en prachtige werken maakte.

Maar in De Nieuwe Gid, het periodiek van de Tachtigers, maakte I.N. Stemming (pseudoniem van schilder Van der Valk) korte metten met Uriel Acosta dat hij zielloze namakerij van Rembrandt vond. Ook het Amsterdamse rabbinaat had kritiek op het onderwerp. In de joodse pers werd de tentoonstelling genegeerd, wat kan worden gezien als een impliciete kritiek. Misschien vertrok hij wegens al deze kritiek in 1888 naar Parijs, maar ook kan hebben meegespeeld dat voor emanciperende joden Parijs toen meer open en tolerant was.

Van Goghs broer Theo was een verdediger van De Haan. In een brief aan Vincent van 19 oktober 1888, legde Theo uit dat "Uriël Acosta" helemaal geen slechte imitatie van Rembrandt was, maar dat het schilderij weerspiegelde: "een echt persoonlijke kwaliteit in wat ik heb gezien van hem, het is de manier van verspreiding van het licht in zijn schildering".

Net als Spinoza overleed Meijer de Haan op jonge leeftijd aan tuberculose.

_______________

Informatie van JHM - van hier

Afbeelding Uriël Acosta van hier.

Master Thesis van Elsa van Arkel: Bretagne in de beleving van een Nederlandse kunstenaar. De landschappen van Meijer de Haan (1852-1895) [DOC]