Michael Fitzgerald bluft over Spinoza's Asperger's Syndrome

Ik wilde al eens eerder een blog wijden aan de waarschuwing, waarmee ik nu dan kom en die simpel neerkomt op: je moet niet alles geloven. Ook niet als het door hooggeleerde heren wordt gezegd. Zelfs de verstandigsten onder ons, als ze eenmaal erg overtuigd zijn van hun waarheid, lopen het risico niets anders dan altijd weer hun waarheid te zien. Ze gaan voortdurend op zoek naar hun gelijk en dat laten ze de werkelijkheid zichzelf telkens weer aanreiken. Ze gaan niet, als echte kritische wetenschappers, na wat hun waarheid of beter hypothese falsifieert, nee, ze grabbelen louter feiten bij elkaar die hun hypothese ondersteunen. Ze maken selectieve keuzen om hun vooropgezette overtuigingen te bevestigen. Ze gaan, kortom, niet op zoek naar de zwarte zwaan.

Michael Fitzgerald is Henry Marsh Professor of Child and Adolescent Psychiatry at Trinity College, Dublin, a Clinical and Research Consultant to the Irish Society for Autism and an Honorary Member of the Northern Ireland Institute of Human Relations, he has a doctorate in the area of autism and has been a researcher in this area since 1973. He trained at St. Patrick's Hospital Dublin, Chicago Medical School, and The Maudsley Hospital and the National Hospital for Nervous Diseases in London. He has clinically diagnosed over 900 individuals with autism and Asperger's Syndrome and has served on the Government Task Force on Autism and the Family. He has contributed to National and International Journals on autism and is the author of over 120 publications.

Dit is allemaal zeer imponerend wat de uitgever schrijft bij Fitzgeralds dertiende boek, waarvan dit de inhoudsopgave is:

Acknowledgements; Introduction; Part I. Asperger's Syndrome and Writers; 1. Jonathan Swift (1667 - 1745); 2. Hans Christian Andersen (1805 - 75); 3. Herman Melville (1819 - 91); 4. Lewis Carroll (1832 - 98); 5. William Butler Yeats (1865 - 1939); 6. Arthur Conan Doyle (1859 - 1930); 7. George Orwell (1903 - 50); 8. Bruce Chatwin (1940 - 89); Part II. Asperger's Syndrome and Philosophers; 9. Spinoza (1632 - 77); 10. Immanuel Kant (1724 - 1804); 11. Simone Weil (1909 - 43); 12. A.J. Ayer (1910 - 89); Part III. Asperger's Syndrome and Musicians; 13. Wolfgang Amadeus Mozart (1756 - 91); 14. Ludwig van Beethoven (1770 - 1827); 15. Erik Satie (1866 - 1925); 16. Bela Bartok (1881 - 1945); 17. Glenn Gould (1932 - 82); Part IV. Asperger's Syndrome and Painters; 18. Vincent van Gogh (1853 - 90); 19. Jack B. Yeats (1871 - 1957); 20. L.S. Lowry (1887 - 1976); 21. Andy Warhol (1928 - 87); Conclusion; References; Index.

De aard en het ontstaan van artistieke creativiteit heeft veel mensen wel geïnteresseerd. Fitzgerald legt bovengenoemde 21 beroemde schrijvers, filosofen en musici e.a. onder het mes van de diagnose-criteria van ‘high-functioning autism and Asperger's Syndrome (AS)’

“Having diagnosed hundreds of individuals with AS during his professional career, Professor Fitzgerald examines here the social behaviour, language, humour, and obsessive interests and routines that accompanied creative genius in the past four centuries. From Herman Melville's eccentric breakfast habits and Simone Weil's intense dislike of being touched by other people to Ludwig van Beethoven's inappropriate marriage proposals and Vincent van Gogh's inability to form satisfying relationships with others, the author offers compelling insights into the association between creativity and autism spectrum disorders. This celebration of artistic genius and AS will prove a fascinating read not only for professionals in the field of autism and AS, but for anyone interested in the sources of creativity and the arts." [publisher]

Maar al heeft iemand 9000 levende mensen voor zich op onderzoek gehad, dat maakt hem niet meteen deskundig in het doen van historische en archiefstudies. En ook kan hij niet volledig thuis zijn in de biografieën van 21 overleden grootheden. Hij moet zich op door anderen geschreven biografieën baseren. Toch zijn naar zijn overtuiging veel buitengewoon begaafde uitvinders, wetenschappers, filosofen en kunstenaars in feite autisten.

Het gaat me hier uiteraard om wat hij over Spinoza schrijft.

In citeer hier uit het stuk dat José van der Sman, redacteur wetenschap bij Elsevier, over dit boek schreef en dat op 29 september 2005 in Elsevier verscheen. Zij begint met de vraag: Wat hebben Beethoven, Spinoza en Warhol gemeen? Het waren briljante maar onaangepaste mensen die zich niet aan anderen konden hechten. Mogelijk leden ze aan een speciale vorm van hoogbegaafd autisme. [Volgt wat informatie over recent Nederlands autismeonderzoek. Dan gaat ze verder:]

Fitzgerald komt tot zijn overtuiging omdat de persoonlijkheids-eigenschappen die vereist zijn om een briljante ontdekking te doen, een revolutionair nieuwe theorie te bedenken, een prachtig boek te schrijven of een fantastisch kunstwerk te maken, sterk overeenkomen met de typische eigenschappen van intelligente autisten: afstand nemen van de wereld om je heen en meer bezig zijn met de wereld in jezelf, soms op het arrogante, egocentrische en narcistische af. Ongevoelig zijn voor gangbare conventies en de waan van de dag en daardoor in staat zijn om hardnekkig je eigen weg te volgen, ongeacht de maatschappelijke consequenties. Eindeloos en onophoudelijk, soms als een bezetene, bezig kunnen zijn met een en hetzelfde onderwerp, en dit net zo lang volhouden tot er iets uitkomt wat bevrediging schenkt.

Vreemde snuiters
Van veel groten der aarde is bekend dat het vreemde snuiters waren. Fitzgerald dook in de levensbeschrijvingen van grote denkers en kunstenaars, legde hun gedrag en levensloop langs de autistische meetlat en ontdekte dat ze anno 2005 het stempel syndroom van Asperger (een vorm van hoogfunctionerend autisme) zouden hebben gekregen. Want ze waren niet in staat tot normale interacties met hun medemensen en gingen vaak eenzaam door het leven. Ze hadden moeite met communiceren en konden nauwelijks belangstelling opbrengen voor de wereld van anderen. Ze klampten zich vast aan allerlei zekerheden in het leven, en konden zich volkomen fixeren en concentreren op één ding of gedachte, soms op het obsessieve af. Ze deden vaak ongebruikelijke, bizarre dingen. Ze werden door hun omgeving al van jongs af aan als afwijkend beschouwd en daarom vaak gepest. Ze hadden kortom een moeilijk leven, maar schitterden door hun bijzondere gave.

   

'HETGEEN BEWEZEN IS’
Benedictus de Spinoza (1632-1677) De Nederlander Benedictus de Spinoza, zoon van joodse vluchtelingen uit Portugal, wordt gerekend tot de grootste filosofen van de zeventiende eeuw. Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van het westerse denken. Zijn geld verdiende hij met het slijpen van lenzen voor microscopen en telescopen. Hij werd berucht en beroemd door zijn filosofische werken Tractatus Theologico-Politicus en Ethica. Uit het weinige dat over zijn leven bekend is, valt op te maken dat hij geen makkelijk mens was. Zo werd hij als jonge man in 1656 uit de joodse gemeenschap in Amsterdam verstoten vanwege zijn controversiële denkbeelde. In de biografie van Margaret Gullan-Whur wordt hij beschreven als een man met vervelende trekjes. Hij was ijdel, arrogant, laatdunkend, kortaf, sarcastisch, eigenaardig. Hij schuwde gezelschap, was rigide in zijn opvattingen, duldde nauwelijks tegenspraak. Hij was overtuigd van zijn eigen gelijk, dat hij QED (Quod erat demonstrandum, Latijn voor 'hetgeen bewezen is’) onder zijn teksten zette. Hij had volgens Gullan-Whur weinig medeleven met zijn medemensen en een minachting voor vrouwen. Hij ging dan ook tamelijk eenzaam door het leven, zonder partner, vrienden, beschermheren of volgelingen.

[Tot zover mijn citaat uit Elsevier, waarbij ik aanneem dat de schets die José van der Sman hier gaf aan het besproken boek was ontleend.]

Kijk, en hier gaat het dus mis. Als Fitzgerald zich alleen maar baseert op dat enigszins ideosyncratische boek van Margaret Gullan-Whur, die allerlei zeer subjectieve besognes in haar biografie stopt, dan gaat hij dus onbetrouwbare ‘wetenschappelijke conclusies’ trekken. Margaret Gullan-Whur toont in haar boek allerlei preoccupaties: vooral over Spinoza’s veronderstelde beeldvorming over vrouwen en vragen naar zijn eventuele liefdes- en vriendschapsrelaties. Haar tekst doorspekt ze van het begin af aan met haar ongunstige beoordelingen. Ik gaf er in mijn bespreking van haar boek vele voorbeelden van en wees erop: “Tegenover al de negatieve typeringen vindt de lezer geen enkele, maar dan ook werkelijk geen enkele positief gestelde karakterisering.” Hetgeen opviel en mij toch wel enigszins verbaasde. En ik concludeerde tenslotte: “de lezer ontkomt niet aan de indruk dat deze biografe, mevrouw Margaret Gullan-Whur, niet gesteld was, misschien wel op haar intellectuele onderwerp, maar volstrekt niet op de beschreven persoon.”

Het gaat er mij niet om te ontkennen dat Spinoza wellicht een autist was (of nog van alles meer). Het gaat er mij op de eerste plaats om dat je vanwege het ontbreken van vele gegevens zeer terughoudend moet zijn in het geven van dit soort biografische-psychologische oordelen. En op de tweede plaats: dat je je op zeer betrouwbare biografen moet baseren en goed oog moet hebben voor hún eventuele preoccupaties en/of vooroordelen.

Ik zal mij intussen geen oordeel aanmatigen over de psyche van de waarschijnlijk hoogbegaafde prof Michael Fitzgerald. Ik ben net zo min als hij bevoegd is in de historische psychiatrie, als zo’n vak al serieus kan bestaan, deskundig in AS.

Latere aanvulling

Michael Fitzgerald, "Was Spinoza autistic?" In: The Philosophers' Magazine, Issue 14, Spring 2001, Pages 15-16 [Cf.]