Saul Levi Morteira’s preek van 8 januari 1656
Gisteren las ik een artikel van de laatste aflevering van Studia Rosenthaliana [tijdschrift voor Joodse wetenschap en geschiedenis in Nederland, 42-43 (2010-2011)] dat ik uit de bibliotheek had geleend voor het artikel van Irene E. Zwiep, “Pascal in potentia... Isaac da Costa on Spinoza and Pantheism,” waarover ik blogde. Voor ik het naar de bibliotheek terug ging brengen, leek me een artikel van Marc Saperstein nog wel interessant: “Four Kinds of Weeping. Saul Levi Morteira’s Appication of Biblical Narrative to Contemporary Events.” [p. 25-41]. Saperstein gaat hierin op een andere en diepere manier dan in zijn boek Exile In Amsterdam [2005] in op een preek die Morteira hield in het midden van de jaren 1640 [voor dat boek zie ‘t blog dat ik gisteren schreef n.a.v. ’t lezen van dit artikel].
Uiteraard ging tijdens het lezen door mij heen: waarschijnlijk zat Spinoza, die toen twaalf jaar was, ook in de synagoge Talmoed Tora. Twaalf jaar is een aparte leeftijd (ja, in het verhaal over de door zijn ouders gezochte Jezus was deze ook twaalf jaar, toen hij in de Tempel de schriftgeleerden onderhield...).
Halverwege het artikel kwam nieuwe informatie op tafel, want toen bleek dat Morteira, zoals wel vaker met preken gebeurde, deze preek, misschien met weglating van een gedeelte, jaren later herhaalde. Dat deed hij op 8 januari 1656, waarbij hij een actueel deel toevoegde, waarin hij de redenen behandelde voor huilen op deze verschillende manieren n.a.v. gebeurtenissen in de huidige tijd. Hé, denk je dan, het is heel goed mogelijk dat Spinoza, die een half jaar later in de ban zou worden gedaan, misschien nog wel de synagoge bezocht. Misschien herinnerde hij zich nog zijn interesse twaalf jaar geleden in het eerste deel van de preek. Maar wat volgde zal misschien hebben bijgedragen aan zijn besef dat hij over veel dingen totaal anders dacht dan Morteira. Morteira schetste gebeurtenissen uit de laatste tijd waarom de gemeente kon huilen: huilen om de pijn en de angst die de joodse gemeenschap in het Poolse Lublin twee jaar geleden had ondervonden; als tweede noemde hij het huilen uit compassie met de uit Brazilië [Recife] verdreven gemeenschap, twee jaar geleden. Als derde noemde hij de reden tot blijdschap die zijn gemeenschap had gehad doordat zij – op twee baby’s na – niet te lijden had gehad van de pestepidemie van hetvorige jaar die een half jaar duurde en wel 900 slachtoffers per week van de andere stadsgenoten had geëist. Hij zag hierin een duidelijk bewijs van Gods voorzienigheid die de joodse gemeenschap had ontzien doordat de leiding ervan de afgelopen tijd zich zo voorbeeldig had ingezet in het bestrijden van kwaad (waarschijnlijk doelde hij op repressief handelen m.b.t. kwesties in de relationele/seksuele sfeer). En als vierde reden voor huilen noemde hij dat het goed zou zijn als de gemeente smeekbeden zou richten tot God opdat Hij ook de komende tijd de gemeente goed gezind zou blijven en hen van deze plagen zou vrijwaren.
Je voelt mee met het gruwen van Spinoza als hij bij de preek aanwezig was: dit strookte volstrekt niet met de manier waarop hij over God en de dingen was gaan denken.
Er is nóg een aanleiding om deze preek in te voegen in de biografie van Spinoza. Wel aardig is hier te vermelden dat “[t]his passage about Jewish deaths in the sermon and in the Tratado corrects the assumption made by S. Nadler: “There is no record of how many Jews were carried away by the epidemic, but it is reasonable to assume, once again, some proportionate contagion among them.” Spinoza: A Life (Cambridge 1999), p. 117.” [Voetnoot 20, p. 37]