Spinoza's misschien wel mooiste tekst
Wat mooi of mooist is, is uiteraard subjectief. Maar dat is met anderen te delen, die het er eventueel mee eens kunnen zijn. Waar Spinoza kritisch schrijft, staat wat mij betreft de Appendix van het eerste deel van de Ethica als fraaiste tekst bovenaan, gevolgd door de Voorrede van de TTP. Maar waar Spinoza in positieve bewoordingen schetst waar hij voor staat en ervan uitgaat dat dit ook voor anderen geldt, komt wat mij betreft hetgeen hij in het 4e hoofdstuk van de TTP schrijft over wat hij noemt de ‘goddelijke wet’ het meest in aanmerking. De passage die ik op het oog heb, loopt van het eind van §3 tot bijna het eind van §5 van dat hoofdstuk - men kan het in de vertaling van Akkerman nalezen. Op fraaie wijze verwoordt Spinoza waar zijn filosofie voor staat, waarbij hij hetgeen hij daarover zegt in zowel de TIE als de Ethica samenvat.
Ik geef hieronder die tekst in de TTP-vertaling uit 1693 die de titel meekreeg: De rechtzinnige theologant of Godgeleerde staatkundige verhandelinge uit het Latijn vertaalt. Gisteren heb ik voor het eerst eens deze vertaling en de variant die in 1694 verscheen met de titel Een rechtsinnige theologant, of Godgeleerde staatkunde bekeken. Ze zijn beiden in te zien via de website van de KB, de eerste [1693-uitgave] tevens via books.google en de tweede [1694-uitgave] eveneens via books.google [en van de 1693-uitgave het exemplaar van de Bayerische Staatsbibliothek via books.google en de 1694-uitgave het exemplaar van The British Library via books.google – terwijl de website van ’t Spinoza Web een PDF van deze uitgave van de Universiteit van Halle geeft].
Ik las in beide vertalingen de tekst die ik als ’t mooiste beschouw en die ik hieronder in ‘t 17de eeuwse Nederlands geef. Daarbij werd mij duidelijk dat het eigenlijk om één vertaling in twee versies gaat. Een rechtsinnige theologant gaat duidelijk uit van De rechtzinnige theologant, waarbij nog enig eindredactioneel werk werd gedaan. De rechtzinnige theologant Is opgezet op dezelfde manier als De Nagelate schriften, waarbij met verwijstekens naar de kantlijn het Latijn van kernbegrippen werd gegeven; dit is in Een rechtsinnige theologant weggelaten. Verder is duidelijk dat Een rechtsinnige theologant geen geheel apart opgezette vertaling is. Op de titelpagina wordt dat erkend met de zinsnede “Om sijn Voortreffelijkheid nu weer herdrukt.” Aangenomen wordt dat J. H. Glasemaker de vertaler is.
[Cf. blog van 21-11-2011: Jan Hendriksz. Glazemaker (1619/1620 – 1682) vertaler van de TTP als: De rechtzinnige Theologant, of godgeleerde staatkundige Verhandelinge]
Hier dan de tekst die ik op ’t oog heb, uit De rechtzinnige theologant of Godgeleerde staatkundige verhandelinge, p 69 [digitaal 108] - p 72 [111], met weglating van de verwijzingstekens en de Latijnse woorden in de kantlijn.
[…] dewijl dan de wet niet anders is, dan de reden en regel van te leven, die de menschen om enig einde, aan zich zelve of aan andere voorschrijven, zo schijnt het, dat men de wet in een menschelijke en goddelijke wet onderscheiden moet. By menschelijke wet versta ik de reden en regel van te Ieven, die alleenlijk dienstig is om wel te leven, en de gemene staat in veiligheit te houden: maar by Goddelijke wet, de geen, die alleen zijn opzicht op het opperste goed heeft; dat is, op Gods ware kennis, en liefde: de reden om welke ik deze wet Goddelijk noem, is uit oorzaak van de natuur van het opperste goed, die ik hier met weinig woorden, en zo klaar als my mogelijk is, ten toon zal stellen.
Dewijl het beste deel van ons het verstand is, zo is het zeker, dat wy, zo wy waarlijk het geen willen zoeken, het welk voor ons nut is, boven alle dingen moeten pogen, zo veel als 't mogelijk is, het zelve volmaakt te maken, dewijl in des zelfs volmaaktheit, ons opperste goed bestaan moet. Voorts, dewijl alle onze kennis en zekerheit, die waarlijk alle twijfeling wech neemt, van d’eenige kennis, die wy van God hebben, afhangt, zo om datter zonder God niets kan zijn noch bevat worden, als ook om dat wy van alle dingen konnen twijfelen, zo lang wy geen klare en onderscheide denkbeeld van God hebben; zo volgt hier uit, dat ons opperste goed, en volmaaktheit, van d'enige kennis, die wy van God hebben, afhangt enz. Wyders, dewijl er niets zonder God kan zijn, noch bevat worden, zo is het zeker, dat alle dingen, die in de natuur zijn, Gods bevatting, naar maate en ten opzicht van hun wezendheit, en volmaaktheit, insluiten en uitdrukken; en dat wy dieshalven hoe wy de natuurlijke dingen meer kennen, zo veel te groter en volmaakter kennis van God verkrijgen; of dat wy (om dat de kennis van het uitgewerkte door d' oorzaak niet anders is, dan enige eigenschap van d'oorzaak te kennen) hoe wy de natuurlijke dingen meer kennen, ook zoo veel volmaaktelijker Gods wezendheit (die d'oorzaak der dingen is) kennen; en in dezervoegen, hangt onze gehele kennis, dat is ons opperste Goed niet alleenlijk af van de kennis, die wy van God hebben, maar bestaat ook gantschelijk daar in: het welk ook hier uit volgt, dat de mensch na de natuur en volmaaktheit van de zaak, die hy boven andere bemint, ook zo veel volmaakter is, en weer recht anders: en dieshalven is hy noodzakelijk de volmaakste en aan d'opperste gclukzaligheit meest deelachtig, die de verstandelijke kennis van God, dat is van het volmaakste wezen, boven alle dingen bemint, en meest daar meê verheugt is. Ons opperste goed dan, en onze gelukzaligheit komt hier op uit, namelijk op Gods kennis en liefde: doch de middelen, die dit einde aller menschelijke werkingen , namelijk God zelf, voor zo veel zijn denkbeeld in ons is, verëist, mogen Gods bevélen genoemt worden; om dat zy als van God zelf voor zo veel hy in onze geest wezentlijk is, ons voorgeschreven worden; en in dezervoegen, word de reden of regel van te leven, die op dit einde en oogmerk ziet, zeer wel een goddelijke wet genoemt. Maar hoedanig deze middelen zijn, en welk de reden of regel van te leven is, die dit einde verëist, en hoe de grondvesten van de beste gemene staten dit einde zullen volgen, en ook wat de regel van onder de menschen te leven is, dit behoort tot de zedekunde in het algemeen. Ik zal hier niet in voort treden, maar van de Goddelijke wet in het algemeen alleen handelen.
Dewijl dan Gods liefde, het hoogste geluk van de menschen, en zijn zaligheit, en het uiterlijke einde en oogmerk aller menschelijke werkinge is, zo volgt, dat hy alleenlijk de goddelijke wet volgt, die zorg draagt, om God lief te hebben, niet uit vrees van straf, noch uit liefde tot enige dingen, gelijk begeerte tot wellust, grote naam enz.; maar alleenlijk hier uit, dat hy God kent, of dat hy weet dat Gods kennis en liefde, het opperste goed is: d'inhout van de Goddelijke wet dan, en deszelfs hoogste gebod is , God als het opperste goed lief te hebben, namelijk, gelijk wy alreé hebben gezegt, niet uit vrees van enige straf en breuke, noch om de liefde van enig ding, daarin wy vermaak scheppen: want Gods denkbeeld, speld ons dit te voren, dat God ons opperste goed is, of dat Gods kennis en liefde , het uiterste einde is, naar het welk alle onze werkingen gestuurt moeten worden. Doch de vleschelijke mensch kan dit niet verstaan, en deze dingen schijnen ydel aan hem te zijn, om dat hy al te schrale kennis van God heeft, en ook om dat hy in dit opperste goed niets heeft gevonden, dat hem vleid, aangenaam is, of eindelijk daar af zijn vleesch in het welk hy zijn meeste vermaak schept, geraakt word; dewijl dit opperste goed in de beschouwinge alleen, en in een zuiver gemoed bestaat. Maar de genen, die weten dat zy niets voortreffelijker hebben, als een gezond verstant, en een gezonde geest, zullen zonder twijfel deze dingen, voor zeer vast en bestandig oordelen. Wy hebben dan verklaart, waar in voornamelijk de Goddelijke wet bestaat: en welk de menschelijke wetten zijn, namelijk alle de genen, die een ander doelwit hebben; ten ware zy door openbaring bevestigt wierden: want volgens deze aanmerking, worden de dingen ook op God toegepast, gelijk wy hier voor getoont hebben.
Deze tekst uit Een rechtsinnige theologant, p. 56-58