Toont Spinoza in Hst 2 van TTP iets van zijn eigen godsopvatting?
We kregen tijdens de eerste cursusbijeenkomst over Spinoza's TTP een kernachtige samenvatting van het tweede hoofdstuk 'Over de profeten': het gaat niet om hoe de profeten het zeggen, om de verpakking, maar om 'wat ze viseren', waar ze op doelen, wat de inhoud is van waar het hen om gaat.
Verwoording is altijd (ook in onze tijd) gebonden aan de tijd en aan de persoon van de spreker (de profeet): z'n gesteldheid, z'n kennis, z'n vaardigheden etc.; je moet achterhalen waar het hem in diepste kern om gaat.
Tot mijn vreugde zei een medecursist dat hij vooral gefocused was op het godsbeeld van Spinoza. Daarin herkende ik mijn eigen interesse (zie eerder blogs). De vraag is dus:
Toont Spinoza in Hoofdstuk 2 iets van zijn eigen godsopvatting?
Mag je in Hfst 2 § 14, "Adam, de eerste aan wie God werd geopenbaard, wist niet dat God alomtegenwoordig en alwetend was: hij verborg zich voor God en trachtte zijn zonde voor God te verontschuldigen alsof hij een mens voor zich had", lezen dat Spinoza zijn eigen godsopvatting aanduidt en contrasteert met die van Adam? Zegt hij dus "Adam wist niet wat ik, Spinoza, wel weet, namelijk dat God alomtegenwoordig en alwetend is"? Dat loopt mij te hard van stapel. Volgens mij confronteert hij Adams primitievere opvatting met een latere verder ontwikkelde theologie. Je kunt wat mij betreft (nog) niet concluderen dat Spinoza hier zich deze latere theologische opvatting eigen maakt.
Ik had dit nog niet gezegd of de docent benadrukte sterk, met enige stemverheffing, dat Spinoza die opvatting hier ook niet ontkent! Ben ik mee akkoord, maar waarom zei hij dat met zoveel nadruk? Hij heeft daar denk ik een bedoeling mee die dan later wel tevoorschijn zal komen. Maar dát was helemaal mijn bewering niet, voeg ik hier nog maar eens aan toe.
Juist omdat ook ik in hoge mate geïnteresseerd ben in Spinoza's godsopvatting, wil ik zo weinig mogelijk (mijn, onze) interpretatie meenemen en wil ik gewoon zo dicht mogelijk bij zijn eigen tekst blijven: achterhalen wát hij, Spinoza beweert én wellicht bedoelt ('viseert').
Je kunt makkelijk té snel willen lezen naar de richting van je eigen opvattingen, naar wat je hóópt te vinden.
Datzelfde geldt voor zijn tekst op blz 125 "Wat wij hier beweren, bevat geen goddeloosheid." Ook hieruit mag je m.i. niet direct concluderen dat je nu weet wélk tegendeel je hem, Spinoza, hier kunt toeschrijven. Wat is het tegendeel van 'geen goddeloosheid' Godgelovige? Volgens mij wil hij zich hier (nog) nergens over uitspreken, maar alleen zijn lezers (voorzichtig, caute) kalmeren of geruststellen zodat die bij de les kunnen blijven en zich niet hoeven op te winden.
Volgens mij probeert Spinoza niet zijn eigen godsopvatting te verwoorden, maar de godsopvatting van de Bijbel te achterhalen. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor zijn tekst in § 4 op blz 117, waar hij met "Want God bedriegt nooit de vromen enz…" niet zijn eigen - positieve - kennis over God geeft, maar schetst hoe God uit de bijbelteksten die hij citeert naar voren komt. [Of daar een werkelijke dergelijke God achter zit, blijft bij hem vooralsnog in het midden. Ikzelf denk niet dat Spinoza hier zichzelf uitspreekt, volgens mij past dit helemaal niet bij Spinoza's godsopvatting - daar horen geen termen als 'bedriegen' etc bij. Maar dat blijve hier nog tussen haakjes].
Hoor ik als enige een licht spottende Spinoza gnuiven in § 9 op blz 121 "Als men dit alles goed overweegt, zal het duidelijk worden dat God niet een eigen stijl van spreken heeft, maar in overeenstemming met de geleerdheid en het bevattingsvermogen van de profeet verfijnd, beknopt, streng, breedvoerig of duister is."
Mijn stelling is dat in ieder geval hoofdstuk 2 van TTP, hoe vaak daar ook het woord 'God' door Spinoza wordt gebruikt, ons niets zegt over Spinoza's eventuele godsopvatting. En dat zelfde geldt voor zijn gebruik van de term 'openbaring'. Je kunt niet beweren dat Spinoza in het openbaringskarakter van de Bijbel geloofde bij wat hij zei in § 19 op blz 133, althans in die zin dat God langs die weg dingen aan mensen openbaart "die de perken van de natuurlijke kennis te buiten gaan" (H.1 § 5, blz 97).
Blijft in mijn ogen alleen over zijn verzuchting in § 1 op blz 116: "En ach, het is helaas reeds zover gekomen dat mensen die openlijk toegeven dat ze geen begrip van God hebben en hem niet anders kennen dan via de geschapen dingen (waarvan ze de oorzaken niet weten), zich niet schamen filosofen van atheïsme te beschuldigen." Oké, hij wil niet van atheïsme beschuldigd worden. Wat dat mag betekenen moet nog blijken. [Daarbij mogen we alvast niet vergeten hoe in die tijd 'atheïsme' als 'goddeloosheid' vooral verbonden werd met 'losbandigheid' en zó wilde Spinoza - en terecht - niet gezien worden.]
___________________________