Bonus-advies namens De la Court en Spinoza
Zaterdag had Trouw het bericht op de website (vandaag in de gedrukte krant) dat de bestbetaalde bankiers in 2008 niet of nauwelijks gekort zijn op hun bonussen, ondanks de grote verliezen die de banken leden. Zo blijkt uit een onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) dat de beloningen bij 27 financiële instellingen in 2007 en 2008 bekeek. DNB noemt het ’opmerkelijk’ dat er bonussen zijn toegekend in bedrijven die in 2008 zware verliezen moesten incasseren. Topmannen die meer dan 1,5 miljoen euro per jaar verdienen, kregen vorig jaar een bonus van gemiddeld 311 procent van hun salaris. In 2007 was dat nog 355 procent. Werknemers met een salaris van 100.000 tot 200.000 euro ontvingen in 2008 gemiddeld 11 procent aan bonus. Het jaar ervoor was dat nog 30 procent. Volgens De Nederlandsche Bank zijn de mensen met de hoogste salarissen afhankelijker van hun bonus dan van het vaste deel van hun salaris. „Deze afhankelijkheid draagt het risico in zich dat medewerkers zich voornamelijk gaan richten op het zeker stellen en het maximaliseren van hun variabele beloning.” Er lopen in de VS al rechtszaken tegen bestuurders die ervan verdacht worden met de bedrijfsresultaten gemanipuleerd te hebben met het oog op het persoonlijke bonusbelang. “Perverse beloningsprikkels worden gezien als een van de oorzaken van de financiële crisis”, liet de AFM eerder weten. Minister Bos sloot recent een ‘herenakkoord’ over matiging van de bonussen met de top van de Nederlandse financiële sector. Vandaag heeft de krant artikel met de kop: “Obama opent aanval op vette bonussen.” Hij wil op de komende G20-top in Pittsburgh iets afspreken – wat precies is nog onduidelijk. Enfin, het betreft momenteel dagelijks nieuws.Wim Klever stuurde mij een artikeltje over de ‘bonuscultuur’ toe dat hij aan NRC Handelsblad had aangeboden, maar dat deze krant – tot zijn begrijpelijke ergernis – niet opnam "omdat het inmiddels achterhaald is". Dit is een wel heel merkwaardige opvatting, waar immers nog bijna dagelijks over de bonuscultuur wordt gepubliceerd, "maar niets", zo schrijft Klever terecht, "wat ook maar in de verte lijkt op mijn voorstel dat geïnspireerd is op De la Court en Spinoza. Men acht het waarschijnlijk ook te zeer afwijkend van gangbare voorstellingen of vindt, dat het te veel aandacht van de lezer vergt. Als het je de moeite waard lijkt, mag je het publiceren. In ieder geval plaatst het de Hollandse Verlichting in de actualiteit."
En of ik het de moeite waard acht. Ik ben momenteel bezig met zijn Zuivere economische wetenschap. Een ontwerp op basis van Spinozistische beginselen (Amsterdam: Boom 1990), waarop ik binnenkort terugkom.Klever gebruikt in zijn stuk deze keer niet de term 'koppelingsbeginsel', ‘het door Spinoza (en Van den Enden) nagestreefde institutionele mechanisme, waardoor niet alleen extravaganties als die wij nu meemaken worden voorkomen, maar de staat, onze staat, baat vindt bij hebzucht, eerzucht e.d.’ Maar hij beschrijft in zijn onderstaand artikeltje wel hetzelfde beloningsmechanisme.
Als een vervolg op het eerdere blog “Met de Hollandse Verlichting kijken naar de economische crisis” van 22 december 2008, plaats ik graag deze beschouwing over de verbetering van het beloningssysteem van bestuurders.
Twee dingen lijken hoogst noodzakelijk om uit de impasse te geraken. Ten eerste nadenken over de verhouding eigenaar en zaakgelastigde. Ten tweede lessen trekken uit de economische geschiedenis. Wat het eerste punt betreft mag wel eens terdege worden beseft dat de bankier of president-directeur van een bedrijf geen eigen baas en in strikte zin dus ook geen ondernemer is. Hij handelt namens en ten behoeve van eigenaren-aandeelhouders, ook al zijn die wegens hun fragmentatie en grote aantal thans niet in staat om hun macht uit te oefenen of hun bedrijf daadwerkelijk te controleren. Misbruik maken van deze wantoestand (want dat is het) door als bedrijfsleiding zichzelf te kust en te keur opties, bonussen of tantièmes uit te keren, kan slechts worden tegengegaan door de juiste verhouding tussen eigenaren en beleidsuitvoerders te herstellen. Dit zou moeten neerkomen op een radicaal democratiseringsproces in de economische sector door beslissingsbevoegdheid in hoofdzaken uitsluitend daar te leggen waar hij thuis hoort. De informatie- en communicatie-technologie maakt dit in principe mogelijk. Het is ook een sprookje dat aandeelhouders enkel op korte termijnwinst, meestal schijnwinst, uit zijn. Wanneer zij allen tezamen, dus niet slechts een deel uit hun midden, hun eigendomsrechten uitvoeren (en dat zou wettelijk verplicht moeten worden), zullen evenwichtige besluiten niet kunnen uitblijven. In ieder geval zullen grote risico’s voor bedrijfsovernames omwille van een kortstondige stijging van de aandelen op de beurs als onverantwoordelijk worden afgewezen.
In dit verband verdient het aanbeveling om twee beloningssystemen scherp uit elkaar te houden en dus niet met elkaar te vermengen. De zaakgelastigde kan ofwel op een vast jaarsalaris worden aangesteld zoals elke andere ‘ambtelijke’ functionaris ofwel op een flexibel beloningssysteem. Dit laatste alternatief zou dan niet enkel moeten bestaan in een aandeel in de winst (via een bonus, via opties, via tantièmes) maar ook – en dat is een essentieel bestanddeel van deze figuur - in een gevoelige en evenredige ‘malus’ wanneer de zaken slecht aflopen. Hij zou dus in dit geval fungeren als een soort zelfstandige onderaannemer die zelf, zonder een vast salaris, het risico van zijn bedrijfsvoering draagt, uiteraard ten behoeve van de aandeelhouders, die natuurlijk vrij zijn om dit beloningssysteem te prefereren boven dat van vaste salariëring. Het spreekt vanzelf dat de bepaling van bonus of malus zich over meerdere jaren moet uitstrekken, omdat slechts over een lange periode zichtbaar wordt of het gevoerde beleid gunstig dan wel ongunstig uitpakt. De bewindvoerder die het quasi-dienstverband verlaat en uitstapt, blijft voor een periode van bijvoorbeeld drie of vier jaren delen in de winst of blijft aansprakelijk voor het geleden verlies en heeft er dan evenredig voor te boeten. Dit tweede type beloningssysteem is uitdagend en riskant. Het zal velen kunnen aanspreken. De ongeremde bonuscultuur zal daarmee tot de verleden tijd behoren. Een wettelijke maximering zal niet meer nodig zijn. Wel zou wettelijk dienen te worden vastgelegd dat bonuskansen zonder maluskansen verboden zijn.Nu de lessen uit de geschiedenis. De koppeling van bonussen aan malussen (men vergeve mij deze voor klassieke oren onmogelijke woordvormen ) werd in de zeventiende eeuw nadrukkelijk bepleit door twee coryfeeën van de Hollandse Verlichting: De la Court en Spinoza, die haar beiden ten grondslag legden aan hun politieke economie. Vanwege de extreme urgentie van een oplossing voor de huidige problematiek van de kredietcrisis loont het meer dan de moeite om eens nauwkeurig kennis te nemen van de uiterst scherpe formulering, die Johan de la Court ons geeft in zijn Consideratien van staat ofte polityke weegschaal (1660), welk werk Spinoza ook bezat en waaruit hij citeerde. Uitgaande van het feit dat geen enkel mens, dus ook bestuurders of politici niet, hun passies als hebzucht of eerzucht kunnen beheersen of intomen, moet men volgens hem concluderen (en ik hertaal in modern Nederlands) “dat men het beste bestuur daar vindt, waar voordeel en nadeel van de bestuurders is geschakeld aan de vooruitgang of achteruitgang van de onderdanen, en evenzo dat daar de slechtste vorm van bestuur is waar bestuurders het welvaren van onderdanen niet kunnen bevorderen zonder zichzelf nadeel te berokkenen en omgekeerd, waar zij de onderdanen nadeel kunnen berokkenen of plunderen tot hun eigen voordeel”. De formule is ijzersterk, maar tamelijk ingewikkeld. Er is uiterste concentratie vereist om haar te begrijpen. In een ander werk van De la Court, Het interest van Holland, luidt het principe kortweg en helder dat deugd of ondeugd van bestuurders volstrekt irrelevant zijn. Het algemeen economisch en politiek belang is slechts veiliggesteld, “waar profijt en schade van bestuurders volgen op en afhangen van profijt en schade van onderdanen”. Voor ‘onderdanen’ mag men , vanwege het democratische kader der auteur, ook lezen ‘werknemers’ of ‘opdrachtgevers’. Spinoza, op zijn beurt, legt dit principe ten grondslag aan zijn Politieke Verhandeling (1677), die men gerust mag zien als een politiek-economisch traktaat van de allerhoogste klasse. Op basis van hetzelfde uitgangspunt, de zwakheid van de mens en zijn onvermogen om zijn passies te beheersen of te matigen, stelt hij dat men uitsluitend algemeen welzijn en eensgezindheid van burgers kan bereiken, wanneer men de zaken institutioneel zo in elkaar steekt dat het voor niemand mogelijk is om zichzelf te verrijken ten nadele van anderen (onderdanen of opdrachtgevers). De beste instituties of wettelijke regelingen zijn die, waarin de menselijke eigenschappen als hebzucht en eerzucht in feite functioneren als hefbomen om bij te dragen aan het algemeen belang van anderen, uiteindelijk van alle burgers. Volgens Spinoza hoeft en kan hebzucht niet worden bedwongen. Sterker nog: hij verzint in zijn architectuur van een goede mercantiele samenleving zelfs een regeling die zelfverrijking van kooplieden bevordert!
Het ware te wensen dat onze moraliserende politici in Den Haag zich deze les terdege eigen maakten en eindelijk eens ophielden om te appelleren op niet bestaande eigenschappen van de burgers. De crisis kan alleen overwonnen worden op basis van een realistisch mensbeeld. Willen zij iets goeds inbrengen in het aanstaande internationale convent van wereldleiders, dan hebben zij met het vermelde principe van de Hollandse Verlichting een uitstekend export artikel in handen. Maar of christelijke dan wel socialistische ideologen dit principe kunnen waarderen? Ik durf het niet verwachten. Aanvaarding van het besproken principe zou echter alleszins in het belang van Nederland of willekeurig andere staat zijn.Wim Klever, filosoof, emeritus hoofdmedewerker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij schreef over dit onderwerp o.a. in Zuivere economische wetenschap. Een ontwerp op basis van Spinozistische beginselen (Amsterdam: Boom 1990).