Over Yirmiyahu Yovel’s "Spinoza. Das Abenteuer der Immanenz"

Ik voel me niet geroepen met een min of meer complete bespreking te komen van een boek dat al zo lang op de Spinozamarkt is en ik volsta dus met het geven van enige indrukken en benoemen van dingen die mij in het bijzonder opvallen. Dit kan heel goed per deel. Het eerste deel is opgezet vanuit Spinoza terugblikkend naar zijn (mogelijke) voorgeschiedenis, het tweede deel blikt vooruit naar de invloed die Spinoza heeft gehad op Kant, Hegel, Heine, Hess en Feuerbach, Marx, Nietzsche en Freud. Aan alles is duidelijk dat Yovel pas aan het schrijven van dit boek is begonnen nadat hij langdurig en diepgaand studie van Spinoza en zijn historische context had gemaakt. Daarbij is er een sterke rode draad door het boek heen: hij ziet Spinoza als een exponent van de Marranen-ervaring, waarvan hij vooral als typering geeft dat men leerde voorzichtig te zijn en een dubbelspraak te hanteren waardoor outsiders het ene hoorden, maar insiders het andere begrepen. Hij ziet Spinoza als zo’n Marraan, hoewel hij in Amsterdam geboren is. Opvallend is dat hij aan de rechtvaardiging van die zienswijze geen enkel woord wijdt. Voor hem is het kennelijk een vanzelfsprekendheid. Maar oké, het milieu waarin Spinoza opgroeide bestond grotendeels uit voormalige Marranen. Toch had hier wel een beschouwing aan gewijd mogen worden.
Maar anders dan bij de “judaïserende converso’s” die wisten dat hen in de Mozaïsche wet een beter heil voorzegd was dan van het katholicisme dat zij uitwendig aanhingen (en dat het om de wederkomst van Christus ging), anders dus dan dezen ging het Spinoza niet om die heilsleer van Mozes’ wetsbelofte en Christus’ heilsbelofte, maar ging het hem om het heil door de rede. Daarom typeert Yovel Spinoza als de “Marraan van de rede”. Nog steeds Marraan daar het niet om een leer voor de menigte ging, maar voor een kleine minderheid van ervoor openstaande filosofen. Over die jonge filosofen lezen we: “… daß er ihren eingefleischten Glauben in Vorbereitung auf die Philosophie zerstören muß” (206). Mooi gezegd. Maar waarvoor dus nog steeds een vorm van dubbelspraak nodig was. Spinoza was daarom “höchst esoterisch.” Zelfs typeert Yovel hem eenmaal als “der Mystiker der Vernünft” (p. 249). Dit alles behandelt hij vooral in hoofdstuk 5: “Spinoza, die Menge und die mehrdeutige Sprache.” Hij ziet het zo: “Spinoza war ein Meister nicht nur der Klarheit und Genauigkeit, sondern auch der Äquivokation und dobbeldeutigen Sprache” (203). Zijn retorische spraakgebruik werd zelfs kunst!
Spinoza de ketter
Dat (ketter, atheïst) zijn categorieën vanuit het geloof, resp. het theïsme als norm gezien. Yovels vertrekpunt bij het schrijven is dus: het - al dan niet traditionele, maar toch – joodse geloof.
Toch: een werkelijk schitterend boek
Spinoza ‘vergoddelijkte’ de natuur
Spinoza zien als Marraan?
Grote vraag is voor mij dan toch: als de Marranen-ervaring dé verklaring voor Spinoza moet vormen (en niet Prado of Cardozo; niet het lezen van Maimonides, etc. zoals Wolfson meende), hoe verklaart Yovel dan dat er maar één Spinoza is? Waarom zijn er niet meer Spinoza’s uit die Marranen-ervaring voortgekomen? Wat hij bij Rojas wél deed, het benoemen van enige beperkende condities van het Marraanse die voor Rojas uniciteit staan (p. 143), laat hij bij Spinoza na; dat toch wel zeer belangrijke aspect behandelt hij niet - dat zou wellicht zijn hoofdlijn teveel dwarsbomen?
Spinoza niet de eerste seculiere jood
* * *
Iets wat mij opvalt is hoe vaak Yovel Spinoza ‘Heretiker’ noemt, ketter, wat de indruk geeft dat hij Spinoza niet ‘van buitenaf’ (vanuit het niet-jodendom of eventueel vanuit het moderne, seculiere jodendom) beschouwt, maar vanuit het (hoe dan ook) gelovige jodendom, waarmee hij zich dus lijkt te vereenzelvigen. Van buiten een godsdienstig kader zou je Spinoza immers nooit als ketter typeren - en ook niet als atheïst. Ook Yovel beschrijft hoe Spinoza niet als gewone atheïst moet worden gezien, want dat hij onder de atheïsten een uitzondering vormt; het zou hem teveel vanuit christelijke categorie beoordelen. Wel doet Yovel iets vergelijkbaars door hem het hele boek door regelmatig als ‘ketter’ te typeren.
Wat eveneens sterk opvalt en ook vooral vanuit het gelovig joodse gezichtspunt moet zijn geformuleerd, is het vele aantal keren dat Yovel erop wijst hoe belangrijk het (voor joden dus) is dat Spinoza zich niet tot een vorm van christendom bekeerde. Aan het zo vaak vermelden van dit ‘feit’ zie je hoe belangrijk Yovel het vond te constateren hoe Spinoza juist voor joden zo’n interessante figuur werd, daar hij wel de gelovige joodse gemeenschap verliet, maar geen aanhanger werd van het christelijke geloof (p. 60, 247, 273, 275, 286). Een paar voorbeelden. Zo schrijft hij: “der Weigerung zum Christentum überzutreten”(286), alsof Spinoza zich tegen enig bekeringsgeweld zou hebben moeten verzetten. Of “das Spinoza sich weigerte zu konvertieren”(275); en “Seine Weigerung, und sei es nur um des äußeren Anscheins willen, Christ zu werden”(273). Of Spinoza verliet de joodse gemeente “ohne jedoch der christlichen Kirche beizutreten. Er verweigerte die Taufe und Schloß sich auch keiner der damals in den Niederlanden florierende radikalen Sekten an” (247). Het wordt er haast in geramd. Maar is er ook maar één plaats uit de overgeleverde literatuur bekend dat Spinoza de doop “weigerde”?
Ergens in de verte deed het mij denken aan de Mozartbiografie van Wolfgang Hildesheimer – ook zo’n boek dat feiten verzamelt, maar vooral in discussie gaat met de interpretaties van anderen en dat redenerenderwijs een eigen, andere interpretatie aanreikt. Zo gaat Yovel uitvoerig in debat met de opvattingen van de door hem zeer gewaardeerde Revah, die bijvoorbeeld Prado als de ‘bederver’ van Spinoza zag – om maar één voorbeeld te noemen. Voor Yovel is duidelijk en hij benadert het onderwerp van vele kanten, dat Spinoza een product is van, gevormd is door de Marranenervaring: het leven in het verborgene, het scherp onderscheiden tussen het innerlijke (dat je niet bloot geeft dan alleen aan heel intieme vrienden) en het uitwendige leven – de Dobbelbödigkeit, het esoterische in of achter het exoterische schrijven.
Mijn leesplezier werd wat minder moet ik toegeven, bij het 4e hoofdstuk over de 15e eeuwse klassieker van Fernando de Rojas, La Celestina – een boek dat Yovel ziet als dé literaire verbeelding van het Marraanse dubbelleven: de noodzaak om in schijn te leven, om te doen-alsof vanuit “das gespaltene Bewußtsein” en de tegenstelling tussen een innerlijke en uiterlijke wereld (152). Rojas was het die wegens die confusie en dualiteit in de geest beide religies (de joodse en katholieke) verliet en de immanentie verbeeldde (ja het staat er echt). Hij ziet daarom Rojas als een soort voorloper van Spinoza. Of Spinoza dat boek gelezen heeft is niet bekend, wel dat hij van Spaanse literatuur hield. Ook Spinoza liet alle historische godsdiensten achter zich, waarbij hij het doel ervan, zoeken naar verlossing, verlangen ernaar, opnam in zijn nieuwe filosofie van de Rede, die als ‘ware religie’ de gelukzaligheid en ware liefde tot God in de plaats ervan bood (146). Dat boek is duidelijk een grote hobby van Yovel; hij heeft er ook apart over geschreven en het is duidelijk dat hij het niet kon nalaten die kennis hier in te brengen. Ik heb delen van dat best lange hoofdstuk overgeslagen nadat mij zijn opzet duidelijk was én tevens duidelijk werd dat hij het ‘Spinoza zien als navolger’ er nogal met de haren had bijgesleept. Hij komt er later, wanneer hij Spinoza’s inzichten uitvoeriger behandelt, namelijk helemaal niet meer op terug, zodat het hoofdstuk net zo goed achterwege gelaten had kunnen worden.
Vergeleken met Roja’s acht hij Spinoza’s wereldbeeld krachtiger en coherenter - is geen residu uit twee verloren gegane religies, maar is een nieuwe, positieve entiteit: een ‘vergoddelijkte’ natuur die de absolute positiviteit, goddelijkheid en verhevenheid van de oude transcendente God geërfd heeft. Logos en verstand zijn door Spinoza aan de natuurlijke wereld teruggegeven op dezelfde manier als waarop de transcendente God eruit verbannen was. Hij zou rationele zin in de natuurnoodzakelijkheid ontwaard hebben. Dit inzicht heeft voor de filosoof dezelfde kracht als het geloof in de transcendente God en in het hiernamaals. Door hem is de werkelijkheid volkomen bevrijd van elk spoor van jodendom en christendom en is de wereld zelf vergoddelijkt (p. 184-5).
Yovel noemt Spinoza, hetgeen voor hem dus Marraans is, een “meester van de ‘Äquivokation’ en dubbelzinnigheid” (p. 53), die (caute) zijn ware bedoelingen verborg en die daardoor intellectueel buitengewoon eenzaam was – zelfs zijn vrienden begrepen hem niet. Rationele wijsheid werd iets esoterisch. Hij typeert, zoals gezegd, Spinoza als “Marraan van de Rede.” Niet echter als de Iberische Marranen trachtte hij een innerlijke (geheime) godsdienst te bewaren binnen een uiterlijke (publieke, officiële) godsdienst, maar Spinoza wilde de “godsdienst van de rede” zijn plaats laten bepalen temidden van en invloed te laten hebben op de godsdiensten en de politiek. Hij deed dat door de traditionele modellen en behoeften, zoals geuit en ontwikkeld in de godsdiensten, omgevormd te bewaren in zijn filosofie: God, verlossing, gelukzaligheid, heil, eeuwigheid.
Wel mooi vind ik zijn uitgebreide beschouwing in hoofdstuk 7, “Spinoza en zijn volk”, dat tevens een soort epiloog is, waarin hij de vraag aan de orde stelt of Spinoza als eerste seculiere jood kan gelden. In een lang betoog laat Yovel zien dat Spinoza niet alleen door zijn omgeving als jood werd gezien (‘onze jood uit Voorburg’), maar ook zichzelf als lid van het joodse volk bleef beschouwen. Uitvoerig behandelt hij hoe Spinoza over joden en hun geschiedenis denkt: hoe het joodse volk voortbestaat, enerzijds via de eigen bijgelovige praktijken en tevens wegens de haatblik vanuit de omgeving. Hij proeft een Marranenervaring in Ethica III/46 over haat die op een klasse of volk wordt overgedragen.
Ik kan uiteindelijk toch niet goed verklaren hoe een boek, waarop ik toch best wel veel opmerkingen heb, mij zo doet genieten. Het moet te maken hebben met de bewondering die Yovel bij mij oproept voor zijn grote beheersing van de stof, mijn waardering voor de bijna monomane wijze waarop hij zijn heuristische instrument (het Marraanse) hanteert én – althans zo proefde ik het in het Duits – de fraaie manier waarop dat alles vertolkt wordt. Je laat je meeslepen… en toch lekker niet.