Ruim 300 jaar Spinoza-receptie [2]

Voor ik met mijn indrukken en oordelen kom over Henri Krop's boek, Spinoza. Een paradoxale icoon van Nederland [Prometheus Bert Bakker, 2014 - 824 bladzijden - € 49,95 - ISBN 9789035138711] wil ik in dit blog eerst op hoofdlijnen vertellen wat men van dit boek mag verwachten. Ik vermoed wel dat de meeste bezoekers van dit weblog het boek al wel in huis hebben en misschien al ingekeken, voor anderen kan het nuttig zijn het volgende over de opbouw en inhoud van het boek te weten.

Zoals uit de titel van dit blog al blijkt , behandelt het boek de receptie (de ontvangst) van Spinoza en zijn filosofie in Nederland. En zoals de ondertitel van het boek al verklapt, behandelt de auteur de transitie van de kijk op Spinoza van aanvankelijk de meest verguisde filosoof ooit tot een hogelijk gewaardeerde icoon in Nederland. En die omvorming zou iets paradoxaals hebben.

Na een woord vooraf door Wiep van Bunge, begint Krop zijn inleiding met een symbool van die iconisering: de opname van Spinoza in de Canon van Nederland. De ontwikkeling daarheen, hoe het zover heeft kunnen komen, is dus een thema van het boek. Vervolgens geeft hij aan hoe er in die ontwikkeling van de receptie vier duidelijk verschillende perioden te onderscheiden zijn die elk tot een geheel aparte beeldvorming over Spinoza te zien geven. Dit vormt ook grotendeels de indeling van het boek, waarvan de delen overigens behoorlijk van omvang verschillen.

[1] De periode van 1670 - 1720, dus vanaf de publicatie van de TTP en de reacties erop tot een halve eeuw later. In deze periode bezag men hem vooral in relatie tot Descartes.

[2] De volgende periode omvat ook een halve eeuw, van 1720-1780. Deze periode krijgt het hoofdstuk "De korte achttiende eeuw: Spinoza en het natuurrecht." Het verrassende is dat Krop laat zien dat de latere beeldvorming dat Spinoza na 1720 geheel uit beeld verdwenen zou zijn en pas door Jacobi's Spinoza-Büchlein uit 1785 en de daarop volgende Pantheismusstreit weer in de aandacht zou zijn gekomen, niet klopt. Hij laat zien dat er op bescheiden schaal, dat wel, en in beperkte kring, dat ook, steeds disputen aan de universiteiten over Spinoza leer waren.

[3] De volgende, derde, periode neemt hij heel lang, van 1780 tot na WO II. Deze periode krijgt vijf hoofdstukken, waarvan de meeste toch ook weer een nadere periodisering aanbrengen. Deze lange periode laat een 'hervormd' spinozisme aan het eind van de 18e eeuw (hoofdstuk V). Het verrassende daarvan is dat al voor de Pantheismusstreit in Nederland al een - bescheidener - Spinoza-strijd te zien gaf. Aan de orde komen Hemsterhuis, Hennert en Nieuhof. In en sinds die periode werd men minder benauwd om zich met de naam van Spinoza te verbinden en worden er ook openlijk waarderende woorden aan hem gewijd. In die periode kwam er ook aandacht voor andere kanten van Spinoza's leer en kreeg men oog voor het 3e en 4e boek van de Ethica. Vervolgens komt in hoofdstuk VI de 'Gouden eeuw' van het spinozisme (1845-1885), de tijd van Opzoomer, Scholten, Van Vleuten, Lotsij en Bets en critici als Spruijt en Gunning. In een apart en boeiend hoofdstuk VII laat hij zien hoe, maar ook waarom het Nederlandse jodendom van 1880-1940 maar weinig aandacht had voor Spinoza op een enkele uitzondering als Hirsch na. Uitgebreid komt in hoofdstuk VIII aandacht voor de Tachtigers en hun interesse in Spinoza: Van Eeden, Gorter, Verwey, Leopold en van Suchtelen worden daarin behandeld; van elk van hen krijgen we hun biografie en werk met accent op hoe Spinoza daarin een rol speelt, en apart hun spinozisme geschetst.
Via een intermezzo-achtig hoofdstuk IX, mede ter contrastering met Nederland, laat hij het spinozisme van 1900-1940 buiten Nederland zien: in Frankrijk (Delbos, Brunschvicg), Duitsland (Brunner, Gebhardt) en Engeland (Pollock).
Het laatste hoofdstuk X dat deze periode schetst noemt hij "De 'Zilveren tijd' van het spinozisme (1900-1940). In die periode gaat men het spinozisme als een levensbeschouwing zien als alternatief voor de gevestigde religies. In die tijd krijgt het spinozisme bij vele, door de invloed van het hegelianisme, een sterk idealistische inslag. Het is de periode waarin allerlei institutionele kanten van het spinozisme hun beslag krijgen (de verenigingen, de behouden Spinoza-huizen, de tijdschriften, de congressen). Het is de tijd van de vier 'propagandisten': Willem Meijer, J.D. Bierens de Haan, Henri Polak en Johan Herman Carp.

[4] De laatste, vierde, periode behandelt de ontwikkelingen van het Spinozisme na WO II tot 2013 in het laatste, XIe hoofdstuk. We horen hierin van de - tegenwoordig toch nauwelijks meer bekende - J.J. Boasson en over Ferdinand Sassen. Apart behandeld hij het Spinoza-toneelstuk van Frenkel Frank waarvan ook een libretto werd gemaakt voor de Spinoza-Opera van Ton de Kruijf en Theun de Vries die hoorspelen schreef en een biografie over Spinoza, krijgt een uitgebreide behandeling, terwijl andere literaire en muzikale producties niet worden vergeten. Vervolgens komt het "Academisch Spinozisme (1970-1995) aan bod: achtereenvolgens H.G. Hubbeling, Cornelis de Deugd en Wim Klever - hun biografie en werk i.v.m. met Spinoza en apart hun spinozisme. En tenslotte krijgen allerlei hedendaagse niet-academische initiatieven (w.o. ook dit Spinoza-weblog) aandacht.

En de auteur, die zijn eigen visie tot dan sterk - maar niet helemaal - op de achtergrond had gehouden, behandelt in een Slot "Het blijvende belang van Spinoza voor Nederland."

In een volgend blog, na dit de hoofdlijn samenvattende en het vorige inleidende blog, volgt dan mijn bespreking van wat ik van dit boek vind: hoe het op mij overkomt, wat ik er goed aan vind en wat ik - wellicht - mis.

Ik neem daarop een voorschotje door hier nogmaals van hoofdstuk V, zoals ik boven al deed, te zeggen verrassend te vinden hoe de hernieuwing van het spinozisme aan het eind van de 18e eeuw opkwam, hetgeen Krop typeert als een 'hervormd' spinozisme. Dat is voor mij, terwijl ik op dit blog mij al veel met geschiedenis van het spinozisme heb bezig gehouden (ook met de in dat hoofdstuk beschreven figuren Hemsterhuis, Hennert en Nieuhof) de belangrijkste eyeopener. Er werd afscheid genomen van het door Bayle geschapen beeld. Er had een wending plaats naar de filosofie als levensleer en daarbij ontstond interesse in het nut van Spinoza voor het eigen leven. Er kwam interesse in deel drie van de Ethica die er eerder niet of nauwelijks was. Het spinozisme werd vanaf die tijd gehistoriseerd en er ontstond oog voor Spinoza's eigen en zelfs zijn sleutelpositie in de geschiedenis van de filosofie. Een periode om in ons hart op te nemen, waaraan vervolgens de Duitse Pantheismusstreit nog een extra wending in de richting van een almaar positiever beeld van Spinoza toevoegde die van Hume's "universally infamous atheist" naar "gotttrunkener Mensch" (Novalis) omgebogen werd.