Spinoza's misschien wel mooiste tekst - 2
Uiteraard moet ik nog enige
indicatie geven, waarom ik in het vorige blog de gegeven tekst uit het 4e
hoofdstuk van de TTP over de ‘goddelijke wet’ als misschien wel Spinoza’s mooiste
beschouw. Ik verwees alleen maar naar zijn knappe samenvatting van de opzet van
zijn leer, zoals die in de TIE en de Ethica te vinden is, maar er is uiteraard
meer over te zeggen. Ook besef ik dat het citeren van de tekst in ‘t 17e
eeuwse Nederlands van Glasemaker wellicht toch niet het handigst en
overtuigends overkomt. Ik verwees in het vorige blog naar de TTP-vertaling van
Akkerman, waarvan ik aanneem dat de meeste bezoekers van dit blog die wel
hebben. Ik neem tevens aan dat minder bezoekers over de vertaling van Wim
Klever (in zijn Definitie van het
Christendom) zullen beschikken. Daarom geef ik hieronder zijn vertaling van
Spinoza’s tekst, met weglating van zijn commentaren die hij vooraf en tussendoor
geeft. In een volgend blog ga ik nog wel op een enkel commentaar in, maar nu
gaat het me in eerste instantie om de tekst zelf van Spinoza over “de
goddelijke wet” (in engere zin). Het vierde hoofdstuk van de TTP draagt de titel
“Over de goddelijke wet” (De Lege Divina), maar daarbinnen blijkt Spinoza een
specifieke, eigen betekenis aan “goddelijke wet” te geven, zoals hierna zal
blijken.
Volgens mij bestaat het 4e
hoofdstuk uit drie grote onderdelen:
I Over wet in het algemeen, over natuurwetten en over menselijke wetten
II Over de (natuurlijke) goddelijke wet
III Dat ook in de Bijbel het concept van de (natuurlijke) goddelijke wet te
vinden is.
Dat laatste onderdeel (III) laat
ik geheel buiten beschouwing; het onderdeel II is waar het mij om gaat en ik
hieronder aanreik. Uit onderdeel I het volgende: Spinoza maakt diverse
onderscheidingen tussen
Natuurwetten (waardoor
dingen op een vaste en gedetermineerde wijzen gebeuren en die ook niet ‘overtreden’
kunnen worden) en menselijke wetten (of wetten naar menselijk besluit
die eerder meer als recht (ius) te
typeren zijn en die zowel nageleefd als overtreden kunnen worden).
De term ‘wet’ wordt in natuurwetten
eigenlijk in overdrachtelijke zin gebruikt, want is in meer eigenlijke zin
gebruikt bij geboden, in uitoefening van macht en kan nauwkeuriger worden
gedefinieerd als: levenswijze die de mens zichzelf of anderen voorschrijft met
het oog op een of ander doel: zoals om veiliger en geriefelijker te leven,
hoewel dat laatste niet altijd wordt duidelijk gemaakt.
Nu dan de passage over de (natuurlijke)
goddelijke wet die ik op ’t oog heb, in de vertaling van Wim Klever, zoals hij
die geeft en structureert in zijn
Definitie van het Christendom. Spinoza’s Tractatus theologico-politicus opnieuw
vertaald en toegelicht [ Delft: Eburon, 1999, p. 142-146)
Daar de wet dus niets anders is dan de levenswijze die
mensen zichzelf of anderen om een of ander doel voorschrijven, lijkt de wet te
moeten worden onderscheiden in een menselijke en een goddelijke. Onder
menselijke wet versta ik de levenswijze, die enkel dient tot beveiliging van
het leven en de staatkundige zaken (rempublicam);
onder de goddelijke wet echter, die enkel het hoogste goed, dat is: de ware
kennis van God en liefde tot God betreft. De reden, waarom ik deze wet
goddelijk noem, is vanwege de aard van het hoogste goed, waarover ik hier, zo
beknopt mogelijk, een weinig zal uitweiden.
Aangezien ons beste deel het verstand is, is het zeker dat
wij, willen wij inderdaad ons nut nastreven, boven alles moeten proberen om het
verstand zo veel mogelijk te vervolmaken. In zijn volmaaktheid immers moet ons
hoogste goed bestaan. Omdat verder al onze kennis en zekerheid, die elke
twijfel volledig opheft, enkel van de kennis Gods afhangt, zowel omdat zonder
God niets kan bestaan of begrepen worden alsook omdat wij over alles blijven
twijfelen zolang wij geen helder en onderscheiden idee van God hebben, volgt
daaruit dat ons hoogste goed en onze hoogste volmaaktheid enkel van de kennis
van God afhangen enz. Omdat niets zonder God kan bestaan of kan worden begrepen,
is het ook zeker dat alles wat in de natuur bestaat, het begrip van God als
reden van zijn wezen en volmaaktheid insluit en uitdrukt; en vervolgens dat
wij, naarmate wij de natuurlijke dingen meer kennen, in die mate een grotere en
volmaaktere kennis van God verwerven; anders gezegd (omdat de kennis van het
gevolg door de oorzaak niets anders is dan het kennen van een of andere eigenschap
van de oorzaak): naarmate wij de natuurlijke dingen beter kennen, in die mate
hebben wij ook volmaaktere kennis van Gods wezen (dat de oorzaak is van alle
dingen). Derhalve is al onze kennis, dat is: ons hoogste goed, niet alleen maar
afhankelijk van de kennis van God, maar bestaat zij daarin helemaal. Dat volgt
ook hieruit, dat de mens volmaakter is naargelang de aard en volmaaktheid van
de zaak die hij boven andere dingen liefheeft, en omgekeerd. Daarom is hij
noodzakelijkerwijs de volmaaktste en participeert hij maximaal aan de hoogste
zaligheid, die de verstandelijke kennis van God, het volmaaktste wezen namelijk,
boven alles bemint en daaraan het grootste genoegen beleeft. Ons hoogste goed
en onze zaligheid bestaat dus hierin: de kennis van en liefde tot God.
De middelen (media) nu, die dit doel van alle menselijke
handelingen, namelijk God zelf voorzover zijn idee in ons is, uitkiest, kunnen
Gods geboden (iussa Dei) worden
genoemd omdat zij ons als het ware door God zelf voorzover hij in en als onze
ziel bestaat, worden voorgeschreven. Derhalve kan die levenswijze, die dit doel
beoogt, uitstekend goddelijke wet worden genoemd. Welke nu die middelen zijn,
en welke de levenswijze is, die door dit doel wordt vereist, en hoe de
grondslagen van de beste staat (optimae
reipublicae) en de feitelijke levenswijze der mensen hieruit volgen, dat
alles behoort tot het gebied van de algemene ethica. Hier zal ik in het vervolg
slechts handelen over de goddelijke wet in het algemeen.
Omdat de liefde tot God dus de hoogste gelukzaligheid van de
mens en het uiteindelijke doel van alle menselijke handelingen is, volgt
hieruit dat alleen hij de goddelijke wet volgt, die er op uit is om God te
beminnen, niet uit vrees voor straffen noch uit gehechtheid aan iets anders,
als bv. lusten of faam, maar enkel hierom dat hij God kent of dat hij weet dat
de kennis van God en liefde tot hem het hoogste goed is. De samenvatting (summa) derhalve van de goddelijke wet en
haar hoogste voorschrift (summum
praeceptum) is: God als het hoogste goed beminnen, en dat wel, zoals
gezegd, niet uit vrees voor een of andere straf of boete, noch uit liefde tot
een andere zaak die wij wensen te genieten. De idee Gods dicteert ons immers
dit, dat God ons hoogste goed is, ofwel dat de kennis van en liefde tot God het
einddoel is, waarnaar al onze handelingen gericht moeten worden.
De vleselijke mens (homo
carnalis) kan dit niet begrijpen; het komt hem allemaal voor als waardeloos
(vana) omdat hij een te magere
godskennis heeft, en ook omdat hij in dit hoogste goed niets vindt, dat hij kan
betasten, eten of dat hem vleselijke genoegens verschaft; het is toch alleen
iets van het denken of van de ziel. Zij echter die weten dat zij niets
waardevollers bezitten dan het verstand en een gezonde ziel, zullen die zonder
twijfel hun meest soliede bezit achten.
Zo hebben we dus uitgelegd, waarin de goddelijke wet
hoofdzakelijk bestaat, en welke de menselijke wetten zijn, namelijk al die
wetten, die zich op een ander doel richten, tenzij ze door de openbaring
gesanctioneerd zijn. Want zoals we boven hebben aangetoond worden de dingen in
deze beschouwing van de verbeelding op God betrokken; en in deze zin kan de wet
van Mozes, hoewel die niet universeel is en maximaal is aangepast aan het
karakter en het behoud van een volk in het bijzonder, toch een 'wet van God' of
'goddelijke wet' worden genoemd. Wij geloven immers dat zij door het licht der
profeten is gesanctioneerd. Kijken wij echter naar de 'natuurlijke goddelijke
wet', zoals we die zo juist hebben uiteengezet, dan zullen wij zien dat zij de
volgende eigenschappen bezit.
1. dat zij universeel (universalem) is ofwel dat alle mensen haar gemeen (commune) hebben. Wij hebben haar immers afgeleid van de universele menselijke natuur.
2. Zij vereist niet het geloof in verhalen over historische gebeurtenissen, van welke aard dan ook. Want hoewel deze natuurlijke goddelijke wet uit de beschouwing alleen van de menselijke natuur wordt begrepen, is het zeker, dat wij haar even goed in Adam kunnen voorstellen als in willekeurig welke andere mens, evenzeer in de mens die onder andere mensen leeft als in de mens die zijn dagen in eenzaamheid slij

