Vondel is wel degelijk in verband met Spinoza te brengen

Als correctie op mijn te stellige en foutieve blog waarin ik (na een blog over Vondel als bestrijder van Spinoza, maar zonder mij verder voldoende te hebben georiënteerd) beweerde "Vondel is niet in verband met Spinoza te brengen" doe ik boete door deze 'openbare terechtzetting': Vondel is wel degelijk in verband met Spinoza te brengen - via Franciscus van den Enden. 

Met dank aan de heer Anton Bossers, voormalig adjunct-directeur van Pica, tegenwoordig Oclc Pica, die mij informeerde. Dat had ik kunnen weten als ik nog eens goed had gekeken naar de levensbeschrijving die Frank Mertens levert met zijn prachtige website over Franciscus van den Enden. Daarin komt ook duidelijk de connectie van Van den Enden en Vondel naar voren [zie hier]

Joost van den Vondel, ets van Jan LievensOm dit te onderstrepen neem ik een gedeelte over uit de beschrijving door dr. J.F.M. Sterck in ‘Het leven van Vondel’ over de periode die het VIe deel uit 1932 van De werken van Vondel, de jaren 1656-1660, bestrijkt en Vondels Vergilius-vertalingen bevat.

Het is de periode dat Vondel, van zijn 70e tot zijn 81e jaar, als ‘suppoost’ aan de ‘Bank van Leening’ verbonden was, van 31 Januari 1657 tot 10 Augustus 1668.

Uit die tekst, die tegenwoordig prachtig gedigitaliseerd staat bij de DBNL, citeer ik het deel dat handelt over de connecties tussen Vondel en Van den Enden.

“De erg bindende kantooruren blijken hem [Vondel] toch niet te hebben verhinderd met allerlei bekende personen in aanraking te blijven. Niet slechts schilders en dichters zochten zijn omgang; ook in de kringen der jongere philosofen, waartoe later Spinoza zou behooren, wordt Vondel in die dagen aangetroffen. Toch is het niet waarschijnlijk, dat hij dezen persoonlijk heeft gekend, al heeft hij den wijsgeer in diens stellingen bestreden in de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gericht ‘Tegen d'ongodisten, verlochenaars der Godtheit of Goddelijcke Voorzienigheit’, zijn in 1662 juist te midden van zijn lombarddagen verschenen leerdicht.

De Latijnsche school van Dr. Franciscus van den Enden vormde in die dagen het middelpunt van den kring der jeugdige wijsgeeren en dichters te Amsterdam. Daar vermocht deze de zonen van de eerste patricische families tot leerlingen te verkrijgen. De deugdelijkheid van het klassieke onderwijs, bij den modernen geest dien het ademde, vormde wel de grootste aantrekkelijkheid van dit gymnasium, dat naast het stedelijke, ondanks het verbod, door de overheid werd geduld.

Rector Van den Enden was van Zuid-Nederlandsche afkomst, als Vondel; daarbij oud-leerling van de Belgische Jezuïeten, waaronder de dichter vele vrienden telde. Hun nadere kennismaking was dus aangewezen. Bij zijn komst te Amsterdam heeft Van den Enden aanvankelijk: ‘In den Konstwinkel’, in de Nes, een boekhandel opgericht, waar hij eenige boekjes uitgaf, wat allicht ook Vondels belangstelling kan hebben getrokken. Men vond in den winkel een gelegenheid tot samenkomsten van de moderne philosofen. De zaken gingen slecht, en daardoor kwam de Latijnsche school tot stand omstreeks 1652. Daar voerde de rector in, dat de leerlingen Grieksche en Latijnsche tooneelstukjes opvoerden, waarbij de ouders werden uitgenoodigd, zelfs in den Stadsschouwburg, tot ergernis van de predikanten.

Vondel heeft ook hierin zijn belangstelling getoond door een lofdicht te maken op een der spelers van deze uitvoeringen, Nicolaas van Vlooswijck, zoon van den machtigen burgemeester Cornelis van Vlooswijck en van de kunstlievende Anna van Hoorn, door wier aanbeveling hem de betrekking aan de Bank was gegeven. Bij de bruiloft van de dochter des burgemeesters, Cornelia van Vlooswijck met Petrus Melis, op 8 Februari 1654, blijkt voor het eerst door een stellig bewijs van de aanraking tusschen Vondel en Van den Enden. Toen is Vondels vertaling van het tweede boek der Aeneïs, waarin de ondergang van Troje wordt verhaald, gebruikt ter verklaring van levende beelden: ‘Voorgestelt, en door levende Afbeeldinge verthoont by eenige Amsterdamsche Studenten, onder het beleyt van D. Franciscus van den Enden’, gelijk op den titel van het tekstboekje wordt vermeld, dat Vondels in 1646 verschenen proza-vertaling en de Latijnsche verzen neven elkander bevat, uit het tweede en gedeeltelijk uit het eerste boek.

De studenten waren Van den Endens leerlingen, waaronder Nicolaas van Vlooswijck, zoon van den burgemeester.

Bij een tweede opvoering door zijne studenten voor de familie Van Vlooswijck heeft Vondel gevlochten een ‘Tooneelkrans voor den E. Jongelingk Nikolaes van Vlooswyck, toen hij de rol van Filedonius of Lusthart, bij Dr. Franciscus van den Enden op 's Wijzemans spreuck door zijne Latijnisten ten tooneele gevoert, zoo loflijck en stichtig uitbeelde’. Het was in 1656, en de auteur, zoowel als Vondel blijken die opvoering te hebben bijgewoond. De ‘Wijzeman’ is de Thebaansche philosoof Cebes, wiens bekend ‘Tafereel’ den ondergrond vormde van het tooneelspel, dat van zeer vrome strekking was, en in 1657 zelfs nog tweemaal werd opgevoerd in den Stadsschouwburg.

Behalve Vlooswijck en Albert Coenraadsz. Burgh, telde Van den Enden's gymnasium ook een anderen leerling, Baruch Spinoza, wiens invloed, vooral op Burgh groot is geweest. Het is opmerkelijk, hoevele bekende vrienden van Vondel onder Van den Enden's volgelingen of leerlingen voorkomen. Antonides, de dichter, Dirck Kerckrinck en Jacob Linnich de Jonge waren, of ijverige ‘Rijnsburgsche Collegianten’, d.i. volgelingen van Spinoza, of leerlingen van Van den Enden. Zij allen komen ook voor in den intiemen familiekring van Vondel. Uit al deze gegevens valt op te maken, dat Vondel in den kring van Van den Enden heeft verkeerd, en daar, zoowel als in zijn eigen engere omgeving, volgelingen van Spinoza heeft ontmoet, wiens wijsbegeerte hij nauwkeurig moet hebben bestudeerd, zooals uit zijn dichterlijke, maar krachtige bestrijding kan worden opgemaakt.

In dit deel van Vondels Werken, geheel gewijd aan zijn Virgilius-vertalingen, wil ik er ook op wijzen, dat zijn tekst door Van den Enden voor zijne leerlingen werd gebruikt bij de voorstellingen, die hij hen liet instudeeren. Ondanks Barlaeus' afkeurend vonnis vond zijn werk dus toch groote waardeering bij een geleerde, in staat om èn het oorspronkelijke, èn de vertaling te beoordeelen.

[Te vinden op DBNL]

                                                 * * *

Maar of deze connectie van Vondel met Spinoza, mogelijk in de kring rond Van den Enden, naast een paar vage strofen in Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst voldoende zijn om deze als het eerste Spinozacommentaar in de geschiedenis te zien, zoals Matthijs van Otegem in het kielzog van Molkenboer doet, blijf ik betwijfelen en betwisten (zie deze reacties). Om regels als "klim en klauter nu niet te steil door doornehaegh, en rots: hier is uw hoop en heil" te duiden als toespelingen op Spinoza's familienaam (Spina=doorn) en voornaam Benedictus (wat dan niet 'gezegende' of 'welgezegde', maar 'heil' moet betekenen)... het gaat mij te snel, te gretig.