Herman Heijermans (1864 - 1924) "Spiè-nooze - Spiè-nooze...?"

Herman Heijermans, door J.H. Toorop (1914)De grote toneelschrijver en sociaal-democraat Herman Heijermans hoeft hier niet veel introductie. Hij groeide op als oudste zoon in een liberaal joods gezin met elf kinderen, van wie één heel jong overleed. Zijn vader was journalist bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant en hoofdredacteur van Het Zondagsblad. Die gaf Herman gelegenheid zijn eerste stukjes in dat Zondagsblad te publiceren. Van zijn vader erfde hij ook diens ‘revolutionair’ verzet tegen de 'burgerlijke dufheid' van Rotterdam.
Herman Heijermans werd een veelschrijver van stukjes (‘Falklandjes’) en vele toneelstukken.

Zoals hij soms – bijna op het antisemitische af – over joodse aangelegenheden schreef – in 'n Jodenstreek? (1892),  Ghetto (1898) Sabbath (1903) - werd hem door de joodse gemeenschap bepaald niet in dank afgenomen.

Ook schreef hij een roman, Diamantstad [Amsterdam, 1904], een “groote stads-verhaal” dat in het Amsterdamse 'ghetto' speelde, waarvan eerst in 1898 fragmenten waren verschenen in het tijdschrift De Jonge Gids dat Heijermans was begonnen nadat andere bladen zijn stukken terugstuurden. Die fragmenten gaven Lodewijk van Deyssel aanleiding om in het Tweemaandelijksch Tijdschrift te schrijven: ‘De heer Herman Heijermans Jr. is een schrijver, die tot in 1896 niet iets van waarde heeft gepubliceerd. In verschillende genres heeft hij gewerkt. In die vele heele korte realistische stukjes, die hij gemaakt heeft, was een opmerkelijke vaardigheid te erkennen, en nu en dan een enkel glimpje van talent. Zoodra hij het algemeene realisme verliet om de uitwerking in een afwijkend motief te zoeken, zooals in de “Poppenwinkel” en vele andere stukjes, miste hij zijn doel. Ik dacht niet, dat de heer Heijermans ooit iets goeds zoû maken. Dit werd nog waarschijnlijker door dat hij zoo véél schreef.  
In 1897 echter is de heer Heijermans begonnen een roman te geven, getiteld: Diamantstad.
Tot mijn verbazing betoont de heer Heijermans zich hierin een uitmuntend kunstenaar en het thans bekende deel van dien roman bezit reeds een gehalte dat hem tot het voortreffelijkste doet behooren, wat wij van dien aard hebben.” Hierna nam hij enige van die fragmenten over.

In plaats van hier verrukt over te zijn was Heijermans (net als eerder Multatuli) verontwaardigd dat zijn aanklacht van misstanden in de (diamant)industrie als literatuur werd gekenschetst. Daarop schreef hij Eene Antikritiek: “Veroorloof mij op te merken dat het qualificeeren van de beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam - van toestanden zoo gruwelijk en schandalig dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen - tot “uitmuntende literatuur” een lof is die mij pijnlijk heeft aangedaan. Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het verschil dat er in onze aandoeningen bestaat. Ik vermeende te schrijven een deel van het ellende-epos - gij kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de “uitmuntende literatuur” op die gruwel-toestanden geïnspireerd.’ Waarop Van Deyssel uiteraard weer reageerde. [Zie over dit alles hier]

In twee scènes in deze roman Diamantstad, waarin de hoofdpersoon, de jood Eleazar, de verheffing van de arbeiders als vrucht van een staking meemaakt, komt de naam van Spinoza voor. In het begin waarin Eleazar op bezoek is bij een tante en hem gevraagd wordt te vertellen over z’n wederwaardigheden, vertelt hij hoe hij het moeilijk had als jood tussen christelijke zeelieden en hoe hij tot zijn vreugde Spinoza ontdekte.

 

 

Tante Reggie brokte ‘n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden, wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen, eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, van ‘n storm, van de windstilte, ‘t dágen lang wachten op ‘n bries, van het ongemak aan boord van ‘n zeilschip, van de harde kaak en het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven en de begrafenis... Maar ‘t was alles léég geworden, het droop van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie, één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige, tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot, waar ze ‘m joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In ‘t gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde ‘n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was ‘t boek in drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te stellen bij boerenkinkels op ‘n vlegeldorpje in Holland. De handen bij ‘t boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich ‘n jood Spinoza ver-beeld, ‘n jood met droefgeestig bewegen, ‘n jood dwalend tusschen de velden, gebogen-peinzend op ‘n duinkam. Die eenzame móést in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren ‘r geen kerktrappende vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d’r stomme, groentandige smoelen gezegd: hier woont ‘t joodje Spinoza? Hadden de kindren ‘m niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, zoo wàs ‘t geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets, leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z’n adem-gejaag in de stilte der zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot ‘t boek ‘m weer òp nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld, komend op ‘t zeilschip, was ‘t góédig joodje en joodje geweest. [p.49, 50]

 

 

 

Vele scenes later, Eleazar is socialist en ongelovig geworden, en heeft daarover botsingen met de onderrabijn als die bij zijn tante op bezoek is,  ontspint zich nadat de onderrabbijn kwaad is vertrokken, het volgende gesprek tussen Eleazar en zijn tante Reggie.

 

 

Ontroerd, met den lust ’r in z’n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend stil.

“Tante Reggie”, zei-ie toen en z’n grijze oogen keken star van lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte binnenplaats: “as ’t zoover met mijn is gekomme, às ’k ’n kind heb, zal ’k ’t éérst van de mènschen leeren, ’r God laten zoeken, zèlf, zèlf—buiten—altijd bùiten—niet in ’n kerk”...

“Niet in ’n kerk”, praatte ze: “zonder kerk, kèn ’t nie. As God ons nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we ’t nie tegen verdrukking en rissches hebbe uitgehouen”...

“Uitverkoren!”, lachte hij, de heele jodenbuurt met ’r ellende voor zich ziend: “uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij”...

“Wiè heit dat gezeid?”—, vroeg ze, prettig-gemoedelijk.

“Spinoza”, herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij onbedaarlijk dat de tranen over z’n wangen liepen, want met ’n gezellige knabbeling van ’r kaken, asof ze an ’t spreken waren over de sjabbessoep van Essie of Soortje, vroeg ze nog eens:

“Spiè-nooze—Spiè-nooze—is dad-de neef van Mierande die in kouse doet?”

“Nee”, zei hij nà-lachend: “hij is lang dood—heit drièhonderd jaar gelejen geleefd. Geen stuk van ’t ouwe testament heit-ie heel gelaten”...

“Daar most-ie zich over schame”.

“Ja! Of-die!,” lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. De hals van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer.

“Wat doe je an de lamp?”—, vroeg ze.

“Bijvulle—’k heb olie meegebracht.”

“’t Ouwe testament”, praatte ze: “heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe kèn men dat? En was dat ’n jid?”

“Ja—’n mooie jid—haast zoo mooi as Christus ’r een was”...

“Dat begrijp ’k nie—dat gaat ’r bij mijn nie in. Zal ’n jid zijn eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger zou-die gesteenigd zijn”...

“Dat hebbe ze ’m ook wille doen”, zei Eleazar.

“Spiè-nooze... Spiè-nooze”, zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes om ’r mond alsof ze ’r herinneringen afzocht: “ik kèn toch ’n Spien-ooze—d’r zijne d’r meer van die naam”.

Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer.

“Breek daar wat?”—, vroeg ze.

“Nee”, zei hij—“’k heb tegen de peer gestooten”.

“Is ’r geen barscht in, Eli?”

Bij ’t raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, ’t was goed-afgeloopen.

[p. 367-69]

Bronnen

Herman Heijermans bij DBNL

Bij Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland 

bij wikipedia

Diamantstad is te downloaden bij Project Gutenberg