Spinoza houdt goed stand in het (post)moderne denken

In de zomerse komkommertijd heeft Tinneke Beeckman voor haar blog een artikel uit de kast gehaald dat zij bijdroeg aan Marc Van den Bossche & Chris Bremmers (Red.), De actualiteit van Martin Heideggers 'Zijn en tijd'. Essays ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Heideggers 'Sein und Zeit' [Damon, Budel 2007, ISBN 9789055737895]

 

Haar hoofdstuk luidde: "De ontologische differentie als aanzet om de alledaagsheid te denken: het belang van Heidegger voor de hedendaagse Franse filosofie (Deleuze)", p. 25-46

Wie nog eens wil gruwelen (of juist genieten) van het denken van Heidegger en Deleuze kan hier terecht. Beide filosofen zijn sterk in het verzinnen van nieuwe woorden, die zij nodig achten om hetgeen waarop zij willen wijzen op ons over te dragen. Vooral Deleuze staat erg bekend om zijn vele nieuwvormingen, maar Heidegger kon er ook wat van (het lijkt wel kanker). Dus moeten we om een woordenbrij heen, het is niet anders, maar Tinneke doet haar best die uit te leggen.

Oude kwesties over de relatie tussen het ene en het vele (of bij Spinoza de substantie en de modi) krijgen een herformulering in “de ontologische differentie tussen Zijn en zijnden.”
Het blijkt dan dat bij Heidegger het Zijn het transcendens zonder meer is. Voor Heidegger is de mens geen subject maar een ‘erzijn’ (Dasein) dat zich in de wereld geworpen aantreft in een zijn dat niet vastligt, niet definieerbaar door eigenschappen is, geen essentie heeft, althans zijn essentie is een ex-istentie, een uitstaan naar die wereld, waarin hem een tragisch lot wacht: een innerlijke verscheurdheid, die eigen is aan ‘het zijn van het erzijn’, een soort paradox namelijk: de beweging waarin het erzijn zijn opdracht op zich neemt, is tegelijk reeds aangetast door een inherente onmogelijkheid. De – (haast?) onmogelijke - taak van het erzijn bevat het omgaan met het lastkarakter van het bestaan, hetgeen o.a. betekent dat ‘de zelfheid van het eigenlijk existerende zelf ontologisch door een afgrond is gescheiden van de identiteit van een ik dat zich staande houdt in de menigvuldigheid van zijn belevenissen’.

 

Voor Deleuze zit er veel te veel transcendentie in Heideggers denken. Hij wil een radicaal immanente ontologie ontwikkelen. Dat doet hij onder meer door het concept van ‘univociteit’ aan Duns Scotus te ontlenen: ‘ het Zijn is eenzinnig’. Een daarom voelt hij zich zo bij Spinoza thuis bij wie hij eveneens de univociteit van het zijn proeft: het zijn is slechts één substantie met een oneindig aantal attributen, Deus sive Natura, en alle dingen zijn slechts modi van de attributen of modificaties van de substantie. In tegenstelling dus tot de Thomistische ‘analogie’ tussen het zijn van God en het zijn van de eindige zijnden. Ik neem hier een passage van Tinneke Beeckman in z’n geheel:

“Univociteit betekent dus dat ‘[e]r altijd maar één ontologische propositie [heeft] bestaan: het Zijn is eenzinnig’. Het Zijn valt uiteen in de zijnden, die één grond hebben, het Zijn. Dit is voor Deleuze het ‘Même’. Dit ‘zelfde’ is niet het ‘identieke’: het zou een ontkenning van de differentie zelf zijn te beweren dat alle zijnden ‘identiek’ zijn. Spinoza’s formulering impliceert het pantheïsme of het atheïsme, maar het al dan niet bestaan van God is niet wat Deleuze interesseert. Hij wil de mogelijkheid onderzoeken om kracht en beweging, mobiliteit en leven anders te denken. De univociteit werpt inderdaad een nieuw licht op causaliteit en beweging: God is de oorzaak van elk ding in dezelfde zin als God oorzaak is van zichzelf.”

 

Griezelig, n.l. met risico van misverstaan, vind ik dan een passage als: “God kan door de menselijke geest dan ook op twee verschillende manieren worden gevat: als God (Deus) of als natuur (Natura), als geest of als materie. Werkelijkheid en begrip worden onlosmakelijk met elkaar verbonden.” Of dat van Deleuze of van Beeckman stamt weet ik niet, maar je vindt deze riskante lezing wel vaker: alsof ‘geest’ naar ‘God’ en materie naar ‘natuur’ verwijst; en alsof ook begrijpen niet tot de werkelijkheid behoort. Zo ontstaat er een nieuw soort dualisme. Een risico dat ze dan weer ontloopt door te schrijven: “Anachronistisch geformuleerd: zijn en zijnsverstaan vallen ontologisch samen.”

 

Ook komt de Deleuziaanse ethische vraag langs: wat kan een lichaam? (Deleuze, 1968b). Hierbij hoort een ontologie die nagaat wat de graden van kracht zijn, waartoe iemand in staat is, hoe iemands krachten en mogelijkheden het meest geactualiseerd kunnen worden.                       

                                          * * *

De begrijpelijke gemakzuchtigheid in de zomerse komkommertijd van de een, wordt zo wel een warmte verhogende hersenkraker voor de ander. Maar u kunt het natuurlijk ook even laten liggen, voor als het weer wat frisser wordt. Intussen was het wel een goed idee van Tinneke Beeckman om het zo even wat rustig aan te doen en ons haar artikel te leveren. Dat zouden meer mensen moeten doen.