'Spinoza: de Brieven over God' - een gouden vondst 2
Zonder iets te willen afdingen op mijn positieve
bewoordingen in het vorige blog, (daarom handhaaf ik de titel voor ook dit
vervolgblog), wil ik toch een paar kritische opmerkingen maken over enige van
Karel D ‘huyvetters toelichtingen. Zoals ik in het vorige blog schreef geeft
hij de lezer in de toelichtingen belangrijke onderdelen en aspecten van
Spinoza’s filosofie aan, waardoor het boek tevens als een inleiding kan
fungeren op de centrale punten van de filosofie van Spinoza.
Maar op twee van zijn interpretaties die verspreid door het
boek te vinden zijn, moet ik Karel weerspreken; daar interpreteert hij naar
mijn mening Spinoza niet juist. Het betreft [1] zijn lezing van de relatie tussen
lichaam en geest, ofwel die tussen de attributen uitgebreidheid en denken, alsmede
[2] zijn uitleg waarom Spinoza’s determinisme niet als fatalisme gezien mag worden.
[1] Eerst de relatie tussen lichaam en geest. Aanvankelijk
dacht ik hier flink stampei te maken over zijn vertaling van het Latijnse
‘mens’ met ‘gemoed’. In eerdere blogs, die van 5
mei 2014 “Worstelen met 'mens' (L.)”, en van 21 mei 2016, heb ik al geschreven over het feit dat Karel
er moeite mee heeft om het Latijnse ‘mens’ met ‘geest’ te vertalen. Hij
probeerde ‘brein’, hij probeerde ‘verstand’, hetgeen nogal problemen met zich
meebrengt. Sindsdien ging hij over op ‘gemoed’, wat in sommige gevallen wel
kan, maar in mijn ogen toch niet de juiste oplossing biedt daar het soms te
dicht bij het lichamelijke blijft. Van de betekenisomschrijvingen van ‘gemoed’ die
je zoals tegenkomt [cf.: 1) Aandoenlijkheid 2) Aard 3) Binnenste 4) Boezem 5)
Borst 6) Geaardheid 7) Geestelijk gevoel 8) Gesteldheid 9) Gestemdheid 10)
Gevoeglijk 11) Gevoel 12) Gevoeligheid 13) Gevoeligheid des harten 14)
Gevoeligheid van hart 15) Hart 16) Het binnenste van de mens 17) Humeur 18)
Inborst 19) Innerlijk 20) Innerlijk gevoel], lijken ‘binnenste’ en ‘innerlijk’
wellicht passend, maar de meeste betekenissen cirkelen rond ‘gevoel’, ‘gestemdheid’,
humeur etc. wat toch sterker aan vormen van ‘lichamelijkheid’ dan van ‘denken’
doet denken. Zo zie je ook bij Karel ‘denken’ enigszins opschuiven in de
richting van ‘lichamelijkheid.’ Zo kom je bij hem tegen: ‘denkend brein’ (p.
23, 28, 54, 59) en ‘denkende uitgebreidheid’ (p. 237). Op p. 22 en 23 heeft hij
een beschouwing over: “Wanneer men al te zeer de dualiteit benadrukt, komt de
eenheid in het gedrang.” Tussen denken en uitgebreidheid, of tussen lichaam en
geest, is er bij Spinoza inderdaad geen ‘substantieel’ verschil, integendeel:
‘samen’ zijn ze één (één ding). Maar de attributieve distinctie blijft bij
Spinoza altijd bestaan: in
uitgebreidheid zit geen denken en denken heeft niets uitgebreids. Ik gruw er
dan ook van in die beschouwing van Karel temoeten lezen: ‘hij [Spinoza] bedoelt
evident niet dat het menselijk lichaam geen invloed heeft op het denken, want
dan kan men het volledige derde en vierde deel van de Ethica wel naar de prullenmand verwijzen.” (p. 23)
Een wel zeer krasse uitspraak, want het lichamelijke heeft bij Spinoza nooit en
volstrekt geen invloed op het denken en omgekeerd. Dat er dus iets niet klopt
met ‘gemoed’ en de relatie met het lichaam blijkt uit deze zin die Karel op p.
223 uit zijn pen laat vloeien: “Overigens is ons gemoed ook erg onbetrouwbaar:
het is (een stuk van) ons lichaam en als dat lichaam niet naar behoren
functioneert, dan ook ons gemoed niet.” Of iets verderop: “Het intellect, of
het gemoed, is immers het idee van een lichaam dat concreet bestaat, en het lichaam van de mens bestaat in
uitgebreidheid en denken, terwijl het goddelijk intellect het idee is van
het universum en dus geen enkele beperking kent.” (p.235-36, cursief van mij,
SV). Ook hier lees ik een naar het lichaam halen van denken, wat toch erg
verwarrend is, terwijl Spinoza juist het zgn. lichaam-geest-relatieprobleem
oploste door elke interactie (of oorzaak-gevolg-relatie) volstrekt te ontkennen
en geheel uit de wereld te helpen. Zoals Evald Ilyenkov het aanduidde in een
veelgeciteerde zin: “By a simple turn of thought Spinoza cut the Gordian knot
of the ‘psychophysical problem’, the mystic insolubility of which still
torments the mass of theoreticians and schools of philosophy, psychology,
physiology of the higher nervous system, and other related sciences that are
forced one way or another to deal with the delicate theme of the relation of
‘thought’ to ‘body’, of ‘spiritual’ to ‘material’, of ‘ideal’ to ‘real’, and
such like topics.[1]
Velen lijken moeite te hebben met Spinoza’s geniale oplossing
en blijven ernaar zoeken hoe denken aan complexe of organische uitgebreidheid
ontspringt. Ook Karel lijkt tot dit kamp te behoren of er op het punt van de
‘relatie lichaam – geest’ nog niet helemaal uit te zijn.
[2] Karel heeft m.i. zeker gelijk dat Spinoza’s determinisme
niet als fatalisme gelezen mag worden, alleen zet ik vraagtekens bij zijn
uitleg. Op drie plaatsen kom je die tegen (de briefwisseling met Oldenburg op
p. 55-57; de briefwisseling met Velthuysen/Ostens op p. 107-108; de
briefwisseling met Schuller/Tschirnhaus op p. 221, 224).
Door die uitleg heen leer je dat Karel Spinoza’s filosofie wel
als determinisme, maar niet als necessitarisme (of necessitarianisme) leest.
Maar bij Spinoza heeft niet alleen alles een oorzaak of reden, maar hadden de
dingen ook niet anders kunnen zijn dan ze zijn. In zijn uitleg over hoe biologische
wezens, en vooral mensen, kunnen ingrijpen op hun omgeving, voert hij een
vrijheidsbegrip in dat niet meer des Spinoza’s is en waarmee hij aanschuift bij
degenen die een vrije wil aanhangen.
Spinoza erkent uiteraard dat wij een rol spelen in wat er
met en rond ons gebeurt: wij moeten nu eenmaal handelen, keuzes maken, terwijl
wij niet alle factoren kennen. Zo stelt Spinoza heel duidelijk in de TTP,
hoofdstuk 4 aan het slot van §1: “Voeg daar nog bij dat wij de samenhangende
ordening en aaneenschakeling zelf van de dingen, dat wil zeggen hoe de dingen
in werkelijkheid zijn geordend en aaneengeschakeld, volstrekt niet weten,
zodoende is het voor de praktijk van het leven beter, ja noodzakelijk, de
dingen als mogelijk te beschouwen.”
Dat wij met onze keuzen en daden schakeltjes
in het gebeuren in de werkelijkheid vormen, maakt de zaken niet echt contingent
en onze keuzen niet (onveroorzaakt) vrij, want we kennen - zoals Spinoza op meerdere plaatsen aangeeft - wel onze verlangens en
behoeften, maar niet de oorzaken die eraan ten grondslag liggen. Aan deze
samenhang bij Spinoza probeert Karel D’huyvetters een beetje te tornen door een vrijer vrijheidsbegrip in te brengen. Onze
vrijheid bestaat er echter ‘slechts’ uit dat we kunnen doen, waartoe onze natuur
ons noopt.
[3] Tenslotte nog een klein puntje. Op blz. 12. beweert Karel
dat de Korte Verhandeling voor het
eerst in 1899 is uitgegeven. Welke uitgave hij hier op het oog had weet ik
niet zeker, maar ik vermoed dat hij de bewerking in modern Nederlands van W. Meijer
die verscheen in 1899 bedoelt. Feit is echter dat de Korte Verhandeling voor het eerst werd uitgegeven in 1862 door
Johannes van Vloten in zijn supplement op de editie van Heinrich Eberhard Gottlob
Paulus: Benedicti de Spinoza, Opera quae
supersunt onmia Supplementum. Uitg.: Fredericum Muller, 1862. Bevattende:
Korte Verhandeling van God, den Mensch, en deszelvs Welstand / Tractatus brevis
De Deo et Homine ejusque valetudine. Reeckening van den Reegenboog / Iridis
computatio, etc. – Van Vloten verzorgde dus tevens een vertaling in het Latijn
van de KV - cf. books.google
Het zij tot slot nog maar eens gezegd: deze kanttekeningen
en opmerkingen willen niets afdoen aan de belangrijke waarde van deze uitgave
van Karel D’huyvetters en zijn uitgeverij Coriarius.

