Spinoza in de joodse historiografie [14] Daniel B. Schwartz - vervolg

Dit blog is het vervolg op het begin van mijn bespreking van Daniel B. Schwartz: The First Modern Jew: Spinoza and the History of an Image. Princeton University Press, 2012 [cf vorig blog].
Het is duidelijk dat Daniel Schwartz met dit boek een bijdrage heeft willen leveren aan zijn huidige medejoden die zich oriënteren op de vragen: wie is jood, wat is joods? En daarbij interesse krijgen in Spinoza. Zie de almaar groeiende Spinozabelangstelling, vooral in de VS van Amerika. Zo schreef hij n.a.v. het toneelstuk New Jeruzalem, waarover ik op dit blog vaker schreef:
"As fascinated as I am by Spinoza, I am perhaps even more fascinated by the seemingly boundless fascination with him. Why is this play that debuted in Washington a year and a half ago back so soon? Why are we revisiting his excommunication which happened more than 350 years ago?"

Diezelfde vraag en bekommernis lag, zo laat hij in dit boek zien, ook ten grondslag aan de joodse Spinoza-receptie in de voorbije eeuwen. Dát hij vooral de genoemde doelgroep op het oog heeft, ligt er niet duimendik bovenop en is zeker geen hindernis voor anderen: het boek, ontstaan uit zijn proefschrift uit 2007 aan de Columbia University, is een brede, wetenschappelijke studie, waarvoor hij buitengewoon veel literatuur verwerkte. Naast de bijzonder leesbare tekst, leveren ook de vele eindnoten nog eens een schat aan informatie. Die leesbaarheid hangt zeker ook samen met de bijna journalistieke aanpak: in elk hoofdstuk over een volgende periode stelt hij één figuur centraal en begint hij soms met een sprekende gebeurtenis, waaromheen hij betekenisvolle andere figuren groepeert die de voorgeschiedenis van dat bijzondere gebeuren inzichtelijk maken. En daarbij gaat het uiteraard steeds om hoe men stond tegenover Spinoza – welke betekenis Spinoza voor deze figuren had. Hij heeft volgens mij vooral de hedendaagse zoekende joden voor ogen, wat niet wegneemt dat zijn boek ook buitengewoon interessant is voor figuren zoals ik.

In het vorige blog schreef ik al dat het hem niet om de historische Spinoza en diens ideeën gaat (die hij uiteraard wel als toetstenen in zijn bagage heeft), maar om de “herinnerde”, de gerecipieerde Spinoza – met alle intenties van de “opgraver”of herontdekker van Spinoza daarbij. Ook de mogelijke misbegrepen of hineingeïnterpreteerde Spinoza hoort daarbij. Dat men daarbij soms “a usable past” ontwierp is “all in the game”. Het is de taak van de historicus niet alleen om dát te ontdekken en te laten zien, maar ook, zo schrijft hij m.i. terecht, om op de functie die deze manier van recipiëren had te wijzen; ook dat hoort bij het schrijven van een receptiegeschiedenis. Dit is dus een boek niet alleen voor degenen die in Spinoza en zijn doorwerking, maar ook voor hen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de joden. Dat voor velen van hen in de loop der tijd Spinoza zo’n belangrijke rol heeft gespeeld (hoe eenzijdig of betwistbaar soms gezien ook) is heel interessant om uit dit boek op te steken. De vijf hoofdpersonen die hij in de achtereenvolgende hoofdstukken behandelt zijn: Moses Mendelssohn, Berthold Auerbach, Salomon Rubin, Yosef Klausner en Isaac Bashevis Singer, maar om dezen heen komen nog vele tientallen figuren aan de orde.

In het eerste hoofdstuk dat de eerste eeuw na Spinoza’s dood behandelt, doen de joden nog niets aan Spinoza, wat mogelijk te maken heeft met een brede gehoorzaamheid aan het verbod van de ban om Spinoza te lezen. De auteur twijfelt eraan of dat voldoende verklaring is: zou het gezag van de Mahamad van een lokale gemeenschap zo ver doorwerken? Maar feit is wel dat de enige uit joodse kring die zich in het Spinoza-debat mengde, Orobia de Castro, alleen inging op hetgeen Bredenburg geschreven had. Voor de rest waren het vooral christelijke auteurs die zich met Spinoza bezig hielden en die in zekere terrein het terrein inkaderden dat mede van invloed was op latere auteurs van joodsen huize, toen zij zich dan met Spinoza gingen bezig houden. Schwartz onderscheid in deze eerste (christelijke) receptie twee posities: die waarin werd benadrukt dat hij een ex-jood was (“van joodse smetten vrij”, zeg maar) of dat hij eeuwig-joods was (dat zijn filosofie nog vol joodse wijzen van zien en denken zichtbaar waren). Tussen deze twee beelden oscilleerde de behandeling van Spinoza, maar vooral het beeld werd overheersend dat Spinoza werd gezien als: Judaeus et Atheista.
In dit hoofdstuk behandelt hij de eerste biografen, waarbij de eerste zin van Bayle’s lemma over Spinoza in zijn Dictionaire voor lange tijd de toon zette: “Jood van geboorte, daarna verlater van het jodendom en uiteindelijk een atheïst.” Net als Colerus zag Bayle het jodendom als het tegendeel van rationaliteit. Terwijl jarig Jelles er in de OP geen woord aan wijdde, maakte Colerus er veel werk van om meer over de ban te weten te komen wat het een centraal punt in zijn biografie maakte, wat het in de latere receptie bleef. Verder behandelt hij Johann Georg Wachter die Spinoza als cryptokabbalist zag. Dit maakte het jodendom verantwoordelijk voor Spinoza.

Hoofdstuk twee behandelt Moses Mendelssohn, waarmee we een eeuw verder zijn. Mendelssohn vond zijn ankerpunt vooral bij Maimonides die daarmee hét model van rationaliteit voor de joodse Verlichting werd. Hij stond ambivalent tegenover Spinoza, maar droeg er wel toe bij dat Spinoza als volwaardige filosoof erkend ging worden. Hij deed dat door te verkondigen dat Leibniz de mosterd van zijn harmonia praestabilita bij Spinoza vandaan zou hebben: een niet-christen. Let op, dat hij aanvankelijk niet diens joodse afkomst benadrukte, alleen het niet-christen-zijn. Maar hij nam diens filosofie en monisme serieus als noodzakelijke tussenfase voor de verdere ontwikkeling van Leibniz en Wolff. Schwartz acht het niet volstrekt zeker dat Mendelssohn zijn Jeruzalem, zijn verdediging van het jodendom,  schreef met de TTP in zijn achterhoofd, zoals veel is beweerd; er kan zijns inziens sprake zijn van parallelle gedachten of toevallige beïnvloedingen langs andere kanten. Pas in de confrontatie met Jacobi over het Spinozisme van zijn vriend Lessing, ging hij verder en zag hij diens pantheïsme als gewijzigd en verfijnd Spinozisme, waarbij Spinoza in zijn oog zelfs orthodox joods had kunnen blijven, ware het niet dat hij zich uitdrukkelijk van de joodse wet had afgekeerd (voor zijn filosofie zou dus ruimte zijn geweest in de orthodoxie volgens Mendelssohn). Het was in dat debat dat hij het uitdrukkelijk had over: de jood Baruch Spinoza. Daarnaar werd later vaker terugverwezen.

In het derde hoofdstuk behandelt de schrijver Berthold Auerbach. We zijn dan weer een halve eeuw verder. In die tijd hebben de eerste joden een hele of gedeeltelijke universitaire studie kunnen hebben. Het was de tijd van Heinrich Heine en Moses Hess, maar voor het ontstaan van het beeld van Spinoza als “moderne jood” was vooral Auerbach van belang. In 1837 verscheen zijn Spinoza, ein historischer Roman. Het was tevens de eerste roman met Spinoza ooit. Door zijn vertrek uit de joodse gemeenschap én zijn weigering zich tot het christendom te bekeren, zag hij hem als het prototype van een nieuwe levenswijze voor joden. Die waarneming, “dat Spinoza geen christen werd”, komt door het hele boek ook bij andere Spinoza-recipiërenden telkens terug en lijkt daarmee hét criterium voor de joodse (her)waardering van Spinoza te zijn! Dat hij bleef wie hij was!
Daarmee was Auerbach ook de eerste die aan Mozes Mendelssohn voorbij teruggreep naar Spinoza als de “eerste moderne jood”.
Aanvankelijk had de roman nog geen groot succes, maar bij heruitgave in 1854, toen hij een gevierd auteur was geworden en hij het boek als Spinoza, ein Denkerleben en zonder de vele eindnoten opnieuw uitbracht, kreeg hij er groot succes mee en beleefde het boek vele herdrukken en vertalingen.
Schwartz laat zien hoe dat succes samenhing met de context van de  emancipatie, waarbij vele joden de Wet achter zich lieten, de joodse Reformbeweging was ontstaan en er een hele doop-epidemie was geweest en vooral ook dat er de Spinozareceptie na en n.a.v. de Pantheismus/Spinozastreit door de romantici en idealisten was ontstaan, die Spinoza naar zich toe hadden getrokken, hem a.h.w. alsnog hadden gedoopt en christianissumum (Goethe) hadden genoemd. In hun zoektocht naar oriëntatie kwam dit Spinozaboek voor velen als geroepen.
Als in een Bildungsroman à la Goethe’s Wilhelm Meisters Lehrjahre, liet Auerbach zien hoe allerlei sporen van zijn joodse opvoeding Spinoza blijvend hadden getekend en hoe dus joodse ervaringen terug te vinden zijn in Spinoza’s denken. Daarmee schetste hij een Spinozabeeld ergens tussen ex-jood en eeuwig-jood in, aldus Schwartz.

Het vierde hoofdstuk bracht een mij geheel onbekende materie: de joodse Verlichting in Oost Europa, Galicië vooral. We vernemen hoe Salomon Rubin in 1856 kwam met De nieuwe gids voor de verdoolden, waarin hij in plaats van Maimonides Spinoza aanbeval aan de maskilim, degenen die verlichting zochten om zich van hun opvoeding in de orthodoxie te bevrijden. Hij kondigde erin ook aan dat hij de Ethica en de TTP in het Hebreeuws ging vertalen. Juist daar in Centraal Europa werd zeer het Hebreeuws gepropageerd. Voor Rubin had Spinoza bij het schrijven van zijn Ethica Hebreeuws gedacht en hij had er dan ook, anders dan Auerbach, geen moeite mee Spinoza vooral voor de joden te claimen. Daar hij zelf in de ban was gedaan, kon hij zich extra goed met Spinoza identificeren. En met Spinoza wilde hij de maskilim helpen zich behalve van de orthodoxie, ook los te maken uit de greep van die middeleeuwse adelaar, Maimonides. Maar Spinoza zag hij niet als breuk met het verleden, integendeel, hij zag in hem een bron van oude joodse wijsheid. Hij zag als grote verdienste van Spinoza dat hij in duidelijke taal naar buiten had gebracht wat altijd als verborgen ondertoon in het jodendom aanwezig was geweest. Rubin had daarbij wel een wat idealistisch getinte kijk op God als: de ziel van de wereld. Inderdaad verscheen, maar pas in 1885, Rubins vertaling van de Ethica in het Hebreeuws. Die vertaling leverde naast verzet van conservatieve joden die het als beschadiging van de heilige taal zagen, ook veel verbreiding. Zo nam b.v. David Ben Goerion via deze vertaling kennis van de Ethica. Volgens sommigen kreeg het boek en Spinoza zelf via dit Hebreeuws een zeker heilig aura.
Aan het eind van dat hoofdstuk geeft de auteur aandacht aan de twee Spinoza-schilderijen van de schilder van Pools-joodse oorsprong Samuel Hirszenberg.

          Samuel Hirszenberg, Uriel Acosta en Spinoza, ca 1888

Het andere schilderij is dat wat op de cover van Schwartz' boek staat en van 1907 dateert.