Was dat van Spinoza een ontologisch godsbewijs? [1]
Het is nogal algemeen
gebruikelijk om, naar de typering van Immanuel Kant, ook het
godsbewijs van Spinoza als een "ontologisch godsbewijs" aan
te duiden. Maar is dat wel juist?
J. Sobel behandelde in het 2e hoofdstuk in zijn Logic and Theism. Arguments for and against Beliefs in God [New York, Cambridge University Press, 2004] ‘Classical Ontological Arguments’: eerst het godsbewijs van Descartes (the simplest), dan dat van Spinoza (which is better) en tenslotte Amselmus (the best... the argument that started the fun)... Cf. books.google - de pagina met Spinoza's "primary, short and sweet proof of Proposition 11". [Cf. dit blog van 22 juli 2010]
En zo zijn er wel meer behandelingen volgens welke Spinoza's bewijs sterke overeenkomst zou hebben met het godsbewijs dat Anselmus van Canterbury als eerste bracht en waarmee dat van Descartes tamelijk grote overeenkomst vertoont. Maar ook dat van Spinoza?
Anselmus van Canterbury betoogde (in een gebed tot God notabene) dat God van alle goede eigenschappen de volmaakte vorm heeft; want God is 'datgene dan wat zich niets hogers denken laat' ['id quo maius nihil cogitari potest' - afgekort IQM]. IQM móest wel bestaan, want een werkelijk bestaand IQM zou hoger zijn dan een alleen gedacht-maar-niet-bestaand IQM en dat moest dan weer gedacht kunnen worden. Kortom, God, het gedachte hoogste wezen, bestond.
Ik volsta met hier twee uit vele voorbeelden te geven, van hoe als min of meer vanzelfsprekend Spinoza's argumentatie als "ontologisch godsbewijs" wordt getypeerd.
Zo geeft Tinneke Beeckman in "Spinoza, Radicale Vrijdenker. Ideeën voor een hedendaagse (on)gelovige" in Jurgen Slembrouck (Red.), Voorbij het atheïsme? Over de relatie tussen atheïsme en humanisme [Asp / Vubpress / Upa, 2011, op p. 44 cf. books.google] op de volgende wijze weer hoe voor Spinoza "God niet niet kan bestaan (Ethica I, 7, en Ethica, I, 11). Dit leidt Spinoza af uit de eerste definitie van substantie. Hij blijft in de traditie van de ontologische godsbewijzen, wanneer hij wat God is verbindt met dat God is. De ontologische godsbewijzen werden reeds in de middeleeuwen uitgewerkt, onder meer door Sint-Anselmus van Canterbury. Ook Descartes heeft een rationalistische versie van een ontologisch godsbewijs bedacht, die kort op het volgende neerkomt. We kunnen ons het concept `God' als een perfect wezen helder en duidelijk voorstellen. Descartes legt een verband tussen dit idee van volmaaktheid en het bestaan van God in de werkelijkheid. Een niet-bestaand wezen zou minder perfect zijn dan een wezen dat wel bestaat. Daarbij vertrekt Descartes ook van aangeboren ideeën: een perfect idee kan niet door een niet-perfect wezen zijn voortgebracht. De mens kan dus niet zelf de oorzaak zijn van de perfecte idee God. Descartes besluit dan ook tot het bestaan van God als perfect wezen.
Spinoza bouwt hier enigszins op verder: hij vertrekt vanuit het noodzakelijke bestaan van de substantie. Ik overloop even zijn redenering. God is de enig mogelijke substantie (Ethica, I,14). Het behoort tot de natuur van een substantie te bestaan (Ethica, I, 7), omdat een substantie causa sui is, zijn eigen oorzaak: iets waarvan het wezen het bestaan insluit, of datgene waarvan de natuur slechts als bestaand kan worden begrepen. Meteen behoort het tot de substantie die causa sui is, dat ze ook enig is, met andere woorden dat er buiten die substantie niets kan bestaan. Een substantie kan namelijk niet door een andere substantie worden veroorzaakt, omdat een substantie niets gemeenschappelijks kan hebben met een andere substantie. God bestaat dus als oneindige substantie. Hij is daarbij echter niet de transcendente, maar de immanente oorzaak van alle dingen (Ethica, I, 18). God staat dus niet buiten de werkelijkheid, maar valt er mee samen. Hij handelt naar de wetten van zijn eigen natuur en hij wordt door niemand gedwongen (Ethica, 1, 17). Let wel: dit betekent geenszins dat God de noodzakelijk bestaande almachtige, in vrijheid scheppende Urheber is van Kant. God voor Spinoza heeft namelijk geen keuzes kunnen maken (Ethica, I,32): "de dingen konden op geen andere manier en in geen andere orde worden voortgebracht dan zij voortgebracht zijn" (Ethica, 1, 33).
Over die God heeft Spinoza verder niet zoveel te vertellen, behalve dat hij oneindig is, eeuwig, enig, vrije oorzaak van alle dingen en samenvalt met de natuur (Ethica, I, aanhangsel). In God zijn er slechts 'modi', en die bestaan 'in' God, dus niet buiten God, als het product van de attributen van God. Van deze attributen, oneindig in aantal, kent de mens er twee: denken en uitgebreidheid. Hieruit volgt de rest van zijn reflectie over de mens."
* * *
Ook Roger Scruton betoogt in zijn Spinoza [cf. blog] dat Spinoza met een "ontologisch godsbewijs" kwam.
"In het eerste deel van de Ethica stelt Spinoza zich de vraag 'Wat bestaat er?' en zijn antwoord is te vinden in Stellingen 14 en 15: 'Buiten God kan geen andere substantie bestaan noch worden gedacht‘ en 'Al wat God is [sic = Al wat is], is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch denkbaar'. Deze frappante uitspraken zijn minder duidelijk — en, na interpretatie, iets minder verbazend — dan zij lijken. De woorden 'God', 'substantie', 'denkbaar' en 'in' zijn allemaal technische termen uit Spinoza's filosofie en de interpretatie ervan is zeer omstreden. In het eerste deel van de Ethica ontlenen zij hun betekenis voornamelijk aan de uitgewerkte versie van het ontologisch godsbewijs.
Het ontologisch godsbewijs lijkt het bestaan van een ding te bewijzen uitgaande van het begrip van dat ding. Het vormt een paradigma van rationalistische filosofie, beginnend bij een 'heldere en duidelijke idee' van God en, via 'heldere en duidelijke' stappen, leidend tot een conclusie over de wereld: namelijk dat God bestaat en noodzakelijkerwijs bestaat. Waar vroegere filosofen het ontologisch godsbewijs hadden gebruikt om aan te tonen dat tenminste één ding (God) bestaat, daar gelooft Spinoza dat het ook aantoont dat hoogstens één ding bestaat, en vandaar dat alles wat bestaat in zekere zin 'in' God bestaat. De grote moeilijkheid om deze conclusie te begrijpen ligt in het woordje 'in'. Spinoza's gebruik van dit woord dankt zijn betekenis deels aan Spinoza's bijzondere opvatting en idiosyncratische herziening van het onderscheid tussen substantie en attribuut, en deels aan een premisse die zo diep verscholen liet in Spinoza's filosofie dat zij in liet hele eerste deel van de Ethica onvindbaar is.
De verborgen veronderstelling
De verborgen veronderstelling van Spinoza's filosofie is dat werkelijkheid en begrip samenvallen, zodat relaties tussen voorstellingen precies overeenstemmen met relaties in de werkelijkheid. Later beweert Spinoza deze stelling te kunnen bewijzen en een kennistheorie te verschaffen die zijn eigen bijzondere versie van de methode van 'heldere en duidelijke' voorstellingen zal rechtvaardigen. Maar aangezien die methode (of iets van dien aard) in het bewijs ervan wordt verondersteld, blijft de verborgen veronderstelling uiteindelijk niets meer dan een veronderstelling.
Een aantal consequenties is al duidelijk in de axioma's van het eerste deel van de Ethica. Zo beweert Spinoza (Axioma 4) dat de 'kennis (cognitio) van een gevolg afhangt van de kennis van de oorzaak en deze in zich sluit: A veroorzaakt B betekent voor Spinoza dat B voor zijn bestaan en aard afhankelijk is van A. Deze afhankelijkheid tussen dingen wordt 'uitgedrukt in' of 'gedacht via' een afhankelijkheid tussen voorstellingen. De voorstelling van B is afhankelijk van de voorstelling van A, indien de waarheid van B moet worden vastgesteld door een verwijzing naar de voorstelling van A. De conclusies van een wiskundig bewijs zijn daarom afhankelijk van de premissen." [p 46-47]
* * *
Tot zover de weergave van Tinneke Beeckman en Roger Scruton.
Dat van die "verborgen vooronderstelling" heeft Scruton van Kant, die als eerste zowel met de typering van "ontologisch godsbewijs" kwam, als daarbij wees op de impliciete veronderstelling dat 'bestaan' (existentie) een predicaat zou zijn. Daarover is nog heel veel te zeggen. Volgens Bertrand Russell was het echter veel eenvoudiger om aan te voelen dat ontologische bewijzen niet deugen, dan om precies aan te geven wat er mis aan is.
Maar eveneens zinvol is de vraag of de aanpak van Spinzoa wel een "ontologisch godsbewijs" is, d.w.z. of door hem uit de definitie (resp. de gedachte) wordt besloten tot bestaan. In een volgend blog ga ik - met behulp van een bijdrage van Henk Keizer - na of die vanzelfsprekende en almaar nageprate bewering dat Spinoza's Godsbewijs eveneens een "ontologisch godsbewijs" eigenlijk wel klopt.
_____________
De boven gebruikte afbeelding is een deel van de cover van het recente boek (ik geef hier de hele cover) van:
Rik Peels en Stefan Paas, God bewijzen – Argumenten voor en tegen geloven | Uitgeverij Balans | 280 pag. | ISBN10: 9460037240 | ISBN13: 9789460037245 | € 19,95 [PDF]
Dagblad Trouw heeft er vandaag een bespreking van. Reformatorisch Dagblad n.a.v. dit boek: "Ontologische godsbewijs verbaast, maar overtuigt niet."
Zie verder recensie en recensie, waaruit blijkt dat het met het onderwerp van dit blog niets te maken heeft. Enfin, hiermee heb ik op dit boek gewezen...
Stan Verdult
Reacties
Het 'godsbewijs' van Anselmus als gods BEWIJS. Uitgangspositie: we weten niet of er een God bestaat of niet. Daarover moet beslist worden. ALS HIJ BESTAAT dan is hij 'datgene dan wat zich niets hogers denken laat'. Als hij niet bestaat, dan bestaat hij niet en kun je denken wat je wilt. De vooronderstelling in Anselmus' definitie is dus dat God bestaat.
henk keizer 23-10-2013 @ 22:23
Algemener gezegd: de relevantie van wat iemand zegt of denkt over A hangt af van het al of niet bestaan van A. Het is niet omgekeerd: het bestaan van A kan niet worden vastgesteld door wat iemand zegt of denkt over A. Dat is denk ik het antwoord op Anselmus' 'bewijs' (en daar zal Kants 'ontmanteling' waarschijnlijk ook op neerkomen). Als Anselmus iets zegt over een God, heeft dat alleen betekenis als die God bestaat.
henk keizer 24-10-2013 @ 00:07
Naar de terminologie van Kant, zoals Stan die vermeldt (als ik nog even mag, ik schrijf een beetje van me af). Als je iets prediceert van A is de vooronderstelling dat A bestaat. Je kunt niet betekenisvol iets van A prediceren als A niet bestaat (het gaat over bestaan in de werkelijkheid). Het bestaan van A is een VOORWAARDE om zinvol iets van A te kunnen prediceren. De uitspraak 'God is goed' vooronderstelt dat God bestaat, anders heeft de uitspraak geen betekenis. Als je zegt 'God bestaat of is bestaand' zeg je dus vanuit de vooronderstelling dat God bestaat dat hij bestaat. Dat is geen predicaat maar een tautologie. Daarom kun je het bestaan niet van iets prediceren.
henk keizer 24-10-2013 @ 09:07
Sorry, een tautologie is ook een predicaat, zal iemand zeggen. Het zal dus geen tautologie zijn, maar een formulering van de voorwaarde om überhaupt eigenschappen te kunnen prediceren. Het bestaan zelf is geen eigenschap die geprediceerd kan worden.
henk keizer 24-10-2013 @ 09:55