Causa sui [4] bij Descartes
Het is niet nodig dat ik bij het begin begin: bij Descartes’ twijfel, bij z’n ontkenning van de ‘genius malignus’ en z’n bewijs voor het bestaan van God. Het is voor nu voldoende te weten dat hij bij dat laatste uitgaat van de ‘idea Dei’. Hij ziet dat als aangeboren idee: een idee dus dat ik niet van mezelf heb en dat niet toevallig in mij opkwam vanuit de dingen om mij heen. Dat is volgens hem de uitputtende verdeling van ideeën: aangeboren, toevallig of zelfgemaakt. [Voor verwijsplaatsen naar Descartes werk verwijs ik naar ondergenoemd artikel van Robert C. Miner, waarop ik mij hier vooral baseer.]
Caterus [zie dit eerdere blog over Caterus] vond dat ideeën geen oorzaken hadden, alleen dingen hadden oorzaken, zodat uitgaan van de idea Dei zoals Descartes deed, niet Gods bestaan zou bewijzen; hij verwees naar Thomas van Aquino die van oorzaken uitging, niet van ideeën. Descartes stelde daar tegenover dat zijn godsbewijs in feite stoelde op het causa sui en daarzonder niet begrepen kon worden. Daar, in dat antwoord op de eerste objecties, begon dus zijn beschouwing over causa sui.
Descartes over causa sui
Descartes antwoordde dat iets dat om te bestaan en te blijven bestaan niet de hulp van iets anders nodig heeft, in zeker zin z’n eigen oorzaak is. God zag hij als zo’n ding: causa sui. Volgens hem menen alleen degenen die causa efficiens al te letterlijk opvatten dat causa sui niet mogelijk is. Zij lezen de bewering dat iets ‘oorzaak van zichzelf’ is als: ‘geen oorzaak’; maar verbale letterlijkheid mag, vindt hij, het ‘natuurlijk licht’ niet overschaduwen. Degenen die i.p.v. naar de woorden naar de feiten kijken, zullen zien dat de negatieve betekenis van “oorzaak van zichzelf is een product van onwetendheid” geen basis in de realiteit heeft en dat er integendeel een positieve betekenis in steekt die is afgeleid van de ‘ware natuur der dingen’. Wie “de onmetelijke en onbegrijpelijke kracht die in het idee van God zit” ziet, ziet tevens “dat deze kracht zo buitengewoon groot is, dat het duidelijk de oorzaak is van zijn voortgezette bestaan, en niets dan dit kan de oorzaak zijn.” “Met te zeggen dat God zijn bestaan van zichzelf heeft wordt deze frase in z’n absoluut positieve zin bedoeld.” Uiteraard gaat God niet vooraf aan zichzelf, zegt Descartes. “In feite gaat het om een sterke analogie met de bewerkende oorzaak en zeggen we a.h.w. dat God in dezelfde relatie tot zichzelf staat als een efficiënte oorzaak tot zijn gevolg.”

Nadere toelichting van Descartes
Descartes merkte dat hij in Arnaud een krachtige opponent had en begon in zijn Quartae Responsiones zich nog eens te distantiëren van de letterlijke identificatie van God met de efficiënte oorzaak van zichzelf én hij vroeg ruimte voor onderzoek: immers, “als iets geen oorzaak heeft, mogen we vragen waarom het die niet heeft.” Causa sui zag hij niet als een bewering dat God een bewerkende oorzaak heeft, maar als een manier van spreken dat “de reden of oorzaak waarom God geen oorzaak nodig heeft, op zich een positieve reden of oorzaak is,” een bevestiging van de “onmetelijkheid van zijn kracht of essentie.”
En hier ontwikkelde hij een ingenieus sluwe tegenzet tegen Arnaud. Daar in het geval van God diens wezen zijn bestaan bevatte, beide identiek zijn, en God dus als ‘zuivere existentie’ gezien mag worden en, zoals Arnaud toch had gezegd, de notie ‘oorzaak’ alleen relevant is in geval van ‘bestaan’, mocht er dus - juist ook waar essentie niet gescheiden is van, maar identiek is aan existentie - gevraagd worden naar de efficiënte oorzaak van het ‘pure bestaan’. Waar er onderscheid is tussen wezen en bestaan, is de causa efficiëns van de causa formalis gescheiden, maar juist waar er identiteit is tussen wezen en bestaan is de causa formalis van God “sterk analoog aan een efficiënte oorzaak, hetgeen daar dicht tegenaan als een quasi causa efficiens kan worden benoemd.” Aldus het antwoord van Descartes.
Blijft de vraag welk werk de causa sui geacht wordt daadwerkelijk te doen. Hield Descartes er alleen aan vast omwille van de trots van de polemist? Maar hij had Arnaud echt hoog en sommige van diens suggesties nam hij over.De kern van zijn godsbewijs in de 5e Meditatie luidt: “Het is evident dat bestaan niet meer van het wezen van God gescheiden kan worden dan het feit dat de drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte hoeken gescheiden kunnen worden van het wezen van een driehoek, of dat het idee van een berg gescheiden kan worden van het idee van een vallei. Net zo is het een contradictie te denken dat God (dat is: een allervolmaakst wezen) het bestaan ontbeert (dat is: een perfectie mist) als het is te denken aan een berg zonder vallei.”
Caterus had daarover gezegd: al hetgeen volgt is dat het concept van bestaan onafscheidelijk is gekoppeld is aan het concept van een allervolmaakst wezen, maar dat daaruit het reële bestaan niet volgt. Om het actuele bestaan van God te bewijzen, moet Descartes al aannemen hetgeen hij wil bewijzen, namelijk dat het volmaakste wezen al reëel bestaat. De 5e Meditatie geeft nog geen oplossing voor de overgang van concept naar actualiteit. Descartes erkende de objectie waar het dingen, lichamen betreft. Waarom zou het bij het idee van God anders toegaan dan bij het idee van een lichamelijk ding? Wat maakt dat het idee in dat geval, niet alleen mogelijk, contingent bestaan, zoals bij de dingen, maar tevens noodzakelijk bestaan, existentia necessaria, inhoudt?
De kern van de zaak
Zie hier het scharnier waarop zijn ontologisch bewijs draait. Descartes zegt:
Descartes koppelt immensitas aan causa sui. De idea Dei bevat, indien juist begrepen, noodzakelijk bestaan, maar Descartes is de eerste die daar een rechtvaardiging voor geeft en wel via de notie causa sui. Causa sui beklemtoont dat God bestaat door zijn eigen kracht en niet alleen maar door zijn ratio sui (à la Arnaud). We moeten het volgens Richard Lee zo lezen dat tussen de essentie en de existentie de kracht als middenterm zit die als causa sui de existentie veroorzaakt en verklaart. Het is die kracht van de essentie die de existentie tevoorschijn brengt en verklaart.
Causa sui bij Descartes omvat dus immensitas: het is door de onmetelijkheid van zijn kracht waardoor God bestaat. Zijn causa sui-begrip benadrukt (i.t.t. het esse a se ofwel aseitas dat een negatief begrip is, n.l. de niet-afhankelijkheid van iets anders benadrukt) vooral de veroorzaking ‘in positieve zin’. De term zelf, causa sui, zag Descartes als een zekere analoge term, als een 'bij wijze van spreken.' Je proeft bij Descartes ook duidelijk de wil(skracht) van God meeklinken.
Ik hoop in de vorige twee blogs duidelijk te hebben laten zien hoe deze move in de richting van 'kracht' al zeer is voorbereid door Scotus en Suárez en eigenlijk al enigszins door Thomas van Aquino.
Houdt Spinoza het in zijn causa sui-begrip alleen (weer) bij de noodzakelijkheid van het bestaan van God of de natuur (zoals zijn definitie suggereert) of speelt ook bij hem het kracht-begrip daarbij een rol? Daarover in een volgend blog.
______________
* Volgens een mededeling van Leibniz zou Arnauld Spinoza aangeduid hebben als: "De meest gevaarlijke en goddeloze man van de eeuw." [cf website Jonathan Bennett]. Met dat 'goddeloze' zat hij er flink naast, als je Novalis over hem als 'de goddronken man' hoort, maar dat 'gevaarlijkste' had hij goed gezien.
Ik baseerde me in dit blog op het volgende artikel:Robert C. Miner, “The Dependence of Descartes' Ontological Proof: Upon the Doctrine of Causa Sui.” In: Revista Portuguesa de Filosofia, T. 58, Fasc. 4, Filosofia No Renascimento: Autores e Problemas (Oct. - Dec., 2002), pp. 873-886 [hier]
Een verder op: , “The Scholastic Resources for Descartes' Concept of God as Causa Sui,” In: Daniel Garber & Steven Nadler (Eds.): Oxford Studies in Early Modern Philosophy, Volume 3. Oxford University Press, 2006 [ISBN 9780199203949]
[Precies dit hoofdstuk is in z'n geheel te lezen bij books.google]
Zie ook hier een deel van Lee's tekst