Concept is bij Spinoza niet hetzelfde als idee

“Want elk attribuut wordt door zichzelf en zonder een ander begrepen [Unumquodque enim attributum per se absque alio concipitur], staat stellig in het bewijs van 2/6d, want in 1/10 was immers bewezen dat elk attribuut van een substantie door zichzelf begrepen moet worden [Unumquodque unius substantiae attributum per se concipi debet].

Henri Krop vertaalt de daarop volgende zin in 2/6d: "De modi van een attribuut sluiten daarom het begrip van hun attribuut in en niet dat van een ander."

Daar kan een probleem ontstaan om dit te begrijpen. Begrijpen doen we met concepten. Concepten maakt je intellect. Hoe verhoudt zich dit tot ideeën? Onder idee verstaat Spinoza een concept van de geest, dat de geest vormt, daar hij een denkend ding is (2/def3).

Uit de manier waarop Spinoza in de eerste stellingen en bijbehorende bewijzen en corrolaria van het tweede deel te werk gaat, moeten we tot de conclusie komen, dat alle ideeën concepten zijn die de geest vormt, maar dat niet alle concepten ideeën zijn in de specifieke manier waarop Spinoza het begrip ‘idee’ aanwendt.

Waarmee is Spinoza bezig in de eerste 13 stellingen van het tweede deel?
Als je goed toekijkt is Spinoza in het begin van het tweede deel in discussie met de traditionele en Scholastieke Godsopvatting, waarbij God vanuit zijn denken alles schiep - ook de materie. Dat kan volgens Spinoza niet (uit niets komt niets). Hij wil het in het tweede deel hebben over de mens als een van de dingen die noodzakelijk uit het wezen van God moeten volgen. Hij moet een overgang maken van het eeuwige en oneindige (dat hij in het eerste deel behandelde) naar het eindige en tijdelijke.

Welnu hij wil laten zien dat lichamen niet voortkomen uit Gods denken, maar dat lichamen uitvloeisels zijn van God als iets dat uitgebreid is (2/2), zoals het idee ervan (of hun geest) uitvloeisels zijn van God als iets dat denkend is (2/1). Dat benadrukt hij nog eens in 2/6, waarin hij dus de opvatting bestrijdt dat dingen (mensen) naar hun uitgebreidheid gezien, uit God zijn voor zover deze een denkend wezen is. Eeuwenlang werd immers gedacht dat alle materiële/lichamelijke dingen uit Gods denken, uit het goddelijk verstand voortvloeiden: uit Gods intellectus agens [of: 'handelend verstand']. God kon vanouds niet verbonden worden geacht met materialiteit; dat je het wel zo moest zien, was een van de schokkende dingen die men van Spinoza moest horen.

Vandaar o.a. in het bewijs van stelling 2/6: “de modi van een attribuut sluiten daarom het begrip van hun eigen attribuut in en niet dat van een ander.”

Het juiste begrijpen van modi
Lichamen moet je uit het attribuut uitgebreidheid (en niet uit het denken) begrijpen. Dát is waar het hem hier om gaat: namelijk dat de ideeën van de modi niet de veroorzaker zijn van het voorgestelde object (het formele zijn ervan), maar dat elk naar z’n eigen attribuut begrepen moet worden (dat wordt nog eens gezegd in het bijbehorende corrolarium). En dat mondt dan uit in die fundamentele stelling 2/7: “de orde en het verband van de ideeën is dezelfde als de orde en het verband der dingen.“

Dus de fysieke dingen komen voort uit God in zover deze een uitgebreid iets is en niet uit zijn denken. De fysieke dingen moeten dus als zodanig begrepen worden, wil ik de dingen met mijn intellect juist begrijpen, dan moet ik het fysieke ding alleen in verband brengen met zijn ‘eigen’ attribuut en niet met een ander attribuut. Een fysiek ding kan ik dus niet uit denken laten voortvloeien, noch vanuit dat denken begrijpen.

Want elk attribuut wordt door zichzelf en niet door een ander begrepen ."En dus sluiten de modi van elk attribuut het concept van hun attribuut in en niet dat van een ander." [2/6d] Eventueel te lezen als: de modi van elk attribuut verwijzen naar (zijn iets van) hún attribuut en niet naar (van) een ander.

Het concept dat je nodig hebt om te weten tot welke sfeer een fysiek ding behoort is het concept van het attribuut uitgebreidheid. Dat is dus iets anders dan het idee van het betreffende ding, want daarvoor heb je het concept van het attribuut denken nodig.

Conclusie: begrip of concept is niet (steeds) hetzelfde als idee (in de zin waarin Spinoza dat gebruikt).

Van elk ding bestaat er in het oneindig intellect een idee (een uiteraard adequaat idee). Maar wil je het als fysiek ding begrijpen, dan moet je er het (concept van het) attribuut uitgebreidheid bij betrekken. En dan heb je het niet over het idee van het ding (want dan beweeg je je in het domein van het attribuut denken).

Reacties

Stan, je verhaal is duidelijk zolang we het hebben over hoe dingen 'begrepen' moeten worden. Maar we kunnen het ook hebben over het 'formele zijn' van dingen. Dan hebben we het niet over hoe ze er voor het intellect zijn of hoe ze begrepen moeten worden. In 2/5 gaat het over 'het formele zijn van ideeën' en in 2/6 over 'de modi van een attribuut', niet over hoe die modi gekend worden door het intellect. In het bewijs van 2/6 zegt Spinoza: "en dus sluiten de modi van elk attribuut het concept van hun attribuut in en niet dat van een ander". Mijn vraag is: had Spinoza ook kunnen zeggen: de modi van elk attribuut sluiten hun attribuut in'? Want wat wil het zeggen dat een modus van uitgebreidheid, een fysiek ding in zijn formele zijn, 'het concept' van het attribuut uitgebreidheid insluit ('involvit')?

Henk,
Hoe kun je over dingen iets weten, begrijpen en er iets over zeggen of schrijven buiten het intellect om? Daar gaat m'n blog juist over. Spinoza benadrukt dat je, om over fysieke dingen op de juiste wijze te spreken (te filosoferen), je die in verband met het attribuut uitgebreidheid moet brengen (je een concept van dat attribuut moet vormen) en niet het andere attribuut, het denken, erbij moet halen. In 2/6 over 'de modi van een attribuut', gaat het inderdaad over dat/hoe de modi God tot oorzaak hebben, maar tegelijk wel degelijk ook over hoe die modi dan beschouwd/gekend worden (consideratur).
Uiteraard had Spinoza ook kunnen zeggen: "de modi van elk attribuut sluiten hun attribuut in", maar hij wil het over de juiste manier van kennen en filosoferen hebben; en dus wijzen op het zo foute traditionele benaderen van het fysieke (over de achtergrond waarvan ik het in m'n blog had), namelijk dat men als oorzaak van fysieke modi Gods denken zag! Daar gaat het hier over. Daarom precies wil hij zeggen dat een modus van uitgebreidheid, een fysiek ding in zijn formele zijn, 'het concept' van het attribuut uitgebreidheid insluit ('involvit') en niet het concept van het attribuut denken. Wie daar anders over denken hebben het volgens Spinoza verkeerd BEGREPEN.

Ik hikte aan tegen de gedachte dat een fysiek ding het 'concept' van iets zou insluiten of omvatten (n.a.v. 2/6d). Maar ik besef dat Spinoza het moeilijk anders kon zeggen en dat hij bedoelt dat een modus alleen gezien moet worden in betrekking tot het betreffende attribuut en niet, bijvoorbeeld, in betrekking tot het attribuut denken (zie reactie Stan). Spinoza KAN ook niet zeggen, wat ik eerst dacht dat zou moeten, dat de modus van een attribuut alleen het betreffende attribuut insluit (en niet het concept van dat attribuut). God is de immanente oorzaak van alle dingen, alle dingen zijn in God (God 'sluit alle dingen in', c.q. 'omvat' alle dingen). Alle uitgebreide dingen zijn in het attribuut uitgebreidheid ( = substantie onder het opzicht van uitgebreidheid). Zo ziet Spinoza het. Als nu ook nog zou gelden dat het attribuut uitgebreidheid in de uitgebreide dingen is, dan zou gelden 'de dingen zijn in het attribuut' en 'het attribuut is in de dingen'. Dat dat kan alleen als attribuut en dingen samenvallen. En dat is niet de leer van Spinoza. (Er zullen er ongetwijfeld zijn die zeggen dat deze redenering niet opgaat in alle logica's, of dat metafysische taal/zaken uit die tijd niet voor 100% zijn onderworpen zijn aan de regels van logica, enz. Hoe het zij, deze redenering geeft in elk geval een mogelijke verklaring waarom Spinoza de zaken beschreven heeft zoals hij heeft gedaan.)