De geestige Spinoza
“Tussen bespotting (irrisio) en lachen (risus) zie ik een groot verschil,” zei Spinoza in 4/45s, “want gelach is evenals scherts louter blijdschap en, mits een teveel vermeden wordt, als zodanig een goed.” De lach, indien met mate, kon er dus mee door.
Bekend is zijn: “Sedulo curavi humanas actiones non ridere non lugere neque detestari sed intelligere” Tractatus Politicus, Caput I, § 4] 'Ik heb er altijd met zorg naar gestreefd de menselijke handelingen niet te bespotten, niet te betreuren noch te verachten, maar te begrijpen.' En zijn hele Ethica is in feite één pleidooi voor begrijpen van mens en wereld. Daarin: “Irrisio est laetitia orta ex eo, quod aliquid, quod contemnimus in re, quam odimus, ei inesse imaginamur.” [3/AffDef 11]. “Bespotting is de blijdschap die ontstaat, doordat wij ons voorstellen dat een door ons gehaat object iets verachtelijks heeft.” Het is duidelijk: bespotting gaat Spinoza te ver.
Het lijkt al met al niet dat Spinoza erg bekend staat om een groot gevoel voor humor.
De vaak wat iezegrimmige biograaf van Spinoza, Gullan Whur, zeker ook waar ze Spinoza's gevoel voor humor onderzocht, schreef in Spinoza: een leven volgens de rede, [p. 151]: “Na zorgvuldige afweging neig ik ertoe te concluderen dat humor voor Spinoza - net als voorzichtigheid - een ideaal en geen aanleg was. De opgewektheid die ik goed heb genoemd is gemakkelijker te begrijpen dan in werkelijkheid waar te nemen. [4/44s]
“Noyt zag men hem al te treurig, nog al te vrolyk”
Colerus schreef in ARTICUL IX van zijn biografie van Spinoza: “Zyn omgang en wyze van leven was stil en ingetogen. Zyn hertstogten wist hy wonderlyk wel te matigen. Noyt zag men hem al te treurig, nog al te vrolyk. Zyn toorn en misnoegen kon hy redelyk wel overmeesteren of binnen houden, gevende het zelve slegts door een teeken, of eenige korte woorden te kennen, of opstaande, ging hy weg, uit vreze dat zyn hertstogten mogten uitspatten. Boven dien was hy vriendelyk en gemeenzaam in zyn dagelykse verkeering.”
Zie bijvoorbeeld hoe hij aan bijna het eind van 2/49s het probleem van de ezel van Buridanus pareert: “men moet mijns inziens de stelling dat iemand die zich in een dergelijke evenwichtstoestand bevindt – dat wil zeggen alleen honger en dorst voelt en voedsel en drinken waarneemt, dat even ver van hem af is – van honger en dorst omkomt in alle opzichten aanvaarden. Stelt men mij dan de vraag of men zo iemand wel als een mens en niet veelmeer als een ezel moet beschouwen, dan blijf ik het antwoord schuldig. Ik weet ook niet wat ik moet denken van iemand die zich ophangt, en van kinderen, dwazen, krankzinnigen enzovoort.”
Ik vind dit geestig. Of neem in het Politiek tractaat in hoofdstuk 4 §4 deze uitspraak:Si enim ex. gr. dico, me jure posse de hac mensa quicquid velim facere, non hercle intelligo, quod jus habeam efficiendi, ut haec mensa herbam comedat.” Karel D’huyvetters vertaalt: “Als ik bijvoorbeeld beweer dat ik met deze tafel kan doen wat ik wil, betekent dat verdorie toch niet dat ik het recht heb om te maken dat die tafel gras eet.”
Of wat kan hij geestig spotten in de Tractatus theologico-politicus, als hij bijna tussen neus en lippen op het eind van hoofdstuk 12 zegt dat vervalsers van oude teksten mogelijk een of ander wonder inbrachten “om het de filosofen moeilijk te maken…” Vind ik geestig. Net als dit:
“De dingen worden in de Schrift namelijk niet op grond van axioma’s en definities afgeleid en aaneengeschakeld, ze worden slechts simpelweg uitgesproken.” (hoofdstuk XIII §1) De tweede paragraaf van dat hoofdstuk vind ik ook zo schitterend met lichte spot geschreven - om in z’n geheel te citeren:“Ik kan mij derhalve niet genoeg verbazen over de geestesgesteldheid van hen over wie wij boven spraken […], die namelijk zo diepe mysteriën in de Schrift zien, dat ze in geen menselijke taal kunnen worden uitgelegd, en die vervolgens zoveel zaken van filosofische bespiegeling in de godsdienst hebben ingebracht, dat de kerk een academie en de godsdienst een wetenschap, of liever een twistgesprek lijkt [krijgt de wetenschap ook een sneer]. Maar wat verbaas ik mij, als mensen die pochen dat zij een bovennatuurlijk licht hebben, in kennis niet willen onderdoen voor filosofen, die niets dan het natuurlijk licht bezitten? Het zou mij pas echt verbazen als ze op het terrein van de zuivere bespiegeling iets nieuws te leren hadden, dat vroeger niet al overbekend is geweest bij de heidense filosofen (die zij overigens blind noemen). Want als men nagaat wat voor mysteriën zij dan wel verborgen zien liggen in de Schrift, vindt men waarlijk niets anders dan de bedenksels van Aristoteles of Plato of een dergelijk iemand, bedenksels die vaak de eerste de beste leek gemakkelijker kan dromen dan dat de geletterde ze in de Schrift kan opsporen.”
Of in hoofdstuk 14 van de TTP heeft hij het over vrome leerstellingen en zegt dan: “Er mogen best zeer vele onder zijn die zelfs geen schijn van waarheid bevatten, als degene die ze aanvaardt maar niet weet dat ze onwaar zijn; anders zou hij noodzakelijk opstandig worden.” [§8] Ik geniet van zulke scherpzinnige opmerkingen.Of in §12. “Want God wilde de Israëlieten niet absolute attributen van zijn essentie leren (die heeft hij immers destijds in het geheel niet geopenbaard), hij wilde hun weerspannig hart breken en tot gehoorzaamheid overhalen. Daarom benaderde hij hen niet met redenen, maar met het geschal van bazuinen, met donder en met bliksemstralen (zie Exodus 20:18).” Ik zie Spinoza daarbij heel guitig kijken als hij dat opschrijft.
Of hoe hij in hoofdstuk 19 §13 betoogt dat de taken en bevoegdheden die de apostelen kregen alleen voor hen bedoeld waren en dat anderen zich er niet op mogen beroepen. “Dit wordt ook daaruit duidelijk, dat Christus zijn leerlingen ook gezegd heeft dat ze niet bang moesten zijn voor hen die het lichaam doden (zie Matheüs 10:28). Als dit tot iedereen gezegd was, zou de staatsmacht tevergeefs zijn ingesteld en zou het woord van Salomo (Spreuken 24:21): Mijn zoon, vrees God en de koning, onvroom gezegd zijn, hetgeen ver bezijden de waarheid is.”Hoofdstuk 13 aan het eind van § 5 “En dat niemand op bevel wijs kan zijn evenmin als leven en zijn? Mannen, vrouwen, kinderen, ja allen kunnen gelijkelijk op bevel gehoorzamen, maar niet wijs zijn.” De hele daarop volgende paragraaf zou ik ook zo kunnen citeren als voorbeeld van geestige wijze van schrijven, maar ik laat het achterwege.
Dit was maar een eenvoudig tuiltje voorbeelden. Er zijn er zeker meer, maar ik heb Spinoza nooit gelezen met het oogmerk om de geestigheden eruit op te diepen.O ja, niet te vergeten zijn geestige opmerkingen over spoken en geesten in zijn brief aan Hogo Boxel [cf. dit blog].
Ik nodig de bezoeker uit om in reacties mogelijk nóg een of meer fraaie voorbeeld van Spinoza’s geestige taalgebruik aan te brengen.
Stan Verdult

