De menselijke geest volgens Spinoza [6]

Samenvatting van het voorafgaande

In de voorafgaande blogs heb ik - zo goed mogelijk geprobeerd te - laten zien dat Spinoza twee manieren van beschouwen gebruikt (én tegelijk gaat het dan bij hem altijd ook om: wijzen van zijn) van de menselijke geest: namelijk

a) van hoe de geest ontstaat resp. hoe de geest wordt veroorzaakt: door "de idee in God voor zover hij wordt aangedaan door een groot aantal andere ideeën", dat uitloopt op "de idee die het formele zijn van de menselijke geest vormt" [E2/15], voorbereid door Spinoza in 2/9 en benadrukt in het 'primum' in stelling 2/11 [cf blog 3].

b) daarnaast behandelt Spinoza hoe de mens vanuit de essentie, de natuur, de aard van zijn geest (termen die Spinoza door elkaar gebruikt) ermee andere dingen in de wereld en zichzelf (zijn lichaam en geest) kan waarnemen en leren kennen. [2/12, 2/14, cf. blog 5]

Het gaat zoals ik deel 2 van de Ethica lees om een onderscheid tussen tussen het worden resp. het zijn (of het ontstaan resp. de werking) van de geest. Er is één geest die op twee manieren bekeken kan worden. Daarvan is de eerste manier van beschouwen (door mij aangeduid met wording, ontstaan, genereren, veroorzaken) aan ons mensen onbewust; de tweede manier (het werken, functioneren, God voor zover hij de natuur van de menselijke geest vormt) geeft ons de mogelijkheid van daadwerkelijk kennen en van bewustzijn.

Maar misschien blijf ik dichter bij Spinoza's eigen taalgebruik (ik duidde het al eerder aan) door het verschil te gebruiken tussen, zoals Spinoza dat met Scholastieke taal aanduidt, de FORMELE en de OBJECTIEVE realiteit van de geest. In het eerste gaat het om het formele, feitelijke, reële bestaan van de geest (als complex idee); anders gezegd: DAT de geest is [dat de geest kennis IS]. In het tweede gaat het om het objectieve of referentiële zijn van de geest met betrekking tot z'n inhoud; anders gezegd: WAT de geest is [dat de geest kennis HEEFT - althans kan opdoen]. Het eerste vindt z'n uitdrukking in "de idee in God voor zover hij wordt aangedaan door een groot aantal andere ideeën"; het tweede vindt z'n uitdrukking in "God voor zover hij de natuur van de menselijke geest vormt."

Het tweede aspect in de geest-theorie

Het 'eerste' (primum) van 2/11 heeft z'n uitwerking tot aan 2/19 en behandelde zowel het ontstaan van de geest als de natuur of het wezen als een aanduiding in welke richting we het werken van de geest moeten zoeken. Maar voordat Spinoza met de uitwerking van dat laatste kan beginnen (dus met het menselijk waarnemen, kennen en bewust worden), behandelt hij eerst nog een tweede voorwaarde ervoor [zonder daar overigens het vlaggetje 'secundum' bij te zetten, maar dat mogen we er zeker zelf bij denken]: er is in God ook nog een idee van de geest, een idee van het idee van het lichaam. In 2/20 lezen we hoe deze idea ideae op dezelfde manier met het lichaam verenigd is als het eerste gevormde idee.

De stellingen 2/20 t/m 2/22 vormen dus - wat ik hier noem - de tweede voorwaarde voor de menselijke geest in Spinoza's geest-theorie. Het eerste is de geest als het idee van het lichaam, het tweede is dat van het idee van het idee van het lichaam dat de basis vormt voor het kennende en reflexieve vermogen van de menselijke geest. Spinoza's argumentatielijn is dezelfde als hiervoor waar het ging om geest als de idee van het lichaam.

Over WAT de geest is - naar z'n natuur, inhoud en naar z'n kennisprestaties gezien - wijst Spinoza ons in het scholium bij 2/28 erop dat de idee ervan bepaald niet helder en onderscheiden is.