Een Spinozistische vertelling

T.J. de BoerIn het boekje De wijsbegeerte in den Islam [in de Volksuniversiteit Bibliotheek van Bohn, Haarlem, 1921] van de filosoof en arabist Tj. J. de Boer over wie ik gisteren een blog had, staat uiteraard een uitvoerig hoofdstuk over de grote Ibn Sina. Daaruit neem ik hieronder een deel over, waarbij je toch werkelijk de indruk krijgt een samenvatting van Spinoza te lezen.

                                              * * *

“In de mystieke geschriften van Ibn Sina verschijnt de allegorische figuur van Haj ibn Jakzan (de Levende, de Zoon van den Waakzame) als vertegenwoordiger van het aktieve verstand, de laatste inkarnatie van de geestelijke wereld. Onze filosoof, zoo luidt het verhaal, bezoekt op reis het kasteel van een zijner vrienden, die een aanhanger is van de moetazilietische theologie [die nadruk legde op de absolute eenheid, transcendentie en onkenbaarheid van God, en volgens welke de Koran geschapen is]. Hun dispuut, waarin deze de wilsvrijheid van den mensch en hij de goddelijke voorbeschikking verdedigt, komt niet tot een verzoenend einde. Dan verschijnt op eens de oude eerbiedwaardige wijze, Haj ibn Jakzan, om het hemelsch geheim aan de twijfelende, zoekende zielen te openbaren.

Allereerst wordt verklaard, waarom de menschen zoo verschillend zijn en denken, met elkaar disputeeren, enz. Zij hebben een verschillenden aanleg, hebben verschillende gaven en krachten ontvangen, uitgedeeld door de goddelijke wijsheid die boven onze beperkte bevatting verheven is. Bedenkt men dit, dan zal aan het theologisch-filosofisch redetwisten alle scherpte en bitterheid worden ontnomen, dan zal men trachten de zieke (=twijfelende) ziel met zachtmoedigheid en medelijden te genezen. Langzamerhand zal haar beperkte blik zich verruimen, doordat de ziel alle dingen leert beschouwen uit het gezichtspunt van het geheel.

God, zoo zal ze inzien, is boven alle onze tegenstellingen verheven. Als schoon en leelijk, goed en kwaad in Zijn oogen hetzelfde waren als in de onze, dan zou Hij niet den leeuw hebben geschapen met zijn gespierde nek, zijn tanden en klauwen, om zwakke, vreedzame dieren te verscheuren en te verslinden. En evenmin den arend met zijn scherpe blik, zijn krommen bek, zijn vleugels en klauwen, geschikt om zijn prooi te bemachtigen. Alle onheil, dat ze met Gods gehengenis [bewilliging, toestemming] aanrichten, is ook slechts tijdelijk en plaatselijk van aard. De tijd slaat wonden en heelt ze weer. De eeuwen die vergaan wisschen alle sporen van het kwaad en van het lijden uit. God is boven tijd en plaats en die bizondere tegenstellingen verheven; maar al wat eindig is in ruimte en tijd kan niet zonder onvolmaaktheid zijn. Van loon en straf is daarbij geen sprake. Alle goeds is gave van God, Zijn genade: al het kwaad een ondergeschikt en noodzakelijk gevolg van onvolkomenheid van het eindige.

Daarom vlucht uit het eindige naar de eeuwige wereld van de geest! Ibn Sina, zoo verhaalt hij ons op een andere plaats, heeft deze wereld leeren kennen. Met zijn uit- en inwendige zinnen heeft hij aarde en hemel waargenomen en nu liggen er twee wegen voor hem open: naar het Westen het stoffelijk pad, de weg naar het kwade, maar ten Oosten het geestelijk pad, de weg naar het goede, naar de zuiver geestelijke vormen. Op deze weg leidt hem Haj ibn Jakzan, die hem als een jeugdig en krachtig grijsaard is verschenen. Te zamen bereiken ze dan de Bron van de goddelijke wijsheid, die de Bron is van eeuwige jeugd. Hier zetelt de opperste Schoonheid, hier vallen de laatste sluiers van het Licht, hier wordt het eeuwige Geheim aan het geopend oog van den geest vertoond.” [p. 141 - 144]

                                             * * *

Ibn Tofayl zal later teruggrijpen op de figuur van Haj ibn Jakzan. Diens vertelling zal worden vertaald door Spinoza’s vriend, de arts Johan Bouwmeester. Spinoza zou in bovenstaande vertelling uit Ibn Sina het onderscheid tussen volmaakt en onvolmaakt, dat impliciet eigenlijk al wordt ontkend, helemaal laten vallen. Vanuit medelijden mensen bijstaan om hun verstand te verbeteren, was voor hem overbodig. Maar voor de rest zijn er toch wel duidelijke parallellen. De wenselijkheid om dingen uit het gezichtspunt van het geheel te beschouwen, was de zijne. En ook hij gebruikte de metafoor van ‘de ogen van de geest’: zijnde de bewijzen in een redenering.