Had Spinoza een metafysische lach?

Bij het herlezen van Miriam van Reijens Spinoza-boek viel me in haar paragraaf over “Humor: inzicht dat verlicht” haar verwijzing op naar het boek van Guido Vanheeswijck, Lachen om de wereld (Pelckmans, 1993), waarin hij twee gezichten van de westerse filosofie analyseerde: het lachen om (uitlachen, bespotten, sceptisch satirisch lachen; belachelijk makend lachen) of het lachen met (bevrijdend, twijfelend, zelfrelativerend, zelfkritisch, bescheiden en uitnodigend lachen). Dit laatste noemt hij met een in mijn oren wat vreemde term: de metafysische lach. En als voorbeeld ervan noemt hij Spinoza.

Dit werd voor mij aanleiding dit boekje eens uit de bibliotheek te lenen.

Daaruit een citaat:

"In het afstand nemen van zichzelf (‘modus van de substantie’) maar tegelijkertijd van zijn gedragen-zijn door een groter geheel, wordt bij Spinoza de lach geboren. Het is de lach van de metafysicus.
De metafysische lach wordt geboren als je afstand neemt van je eigen verlangens en de kleinheid en nietigheid ervan beseft. Zich bewust van menselijke kleinheid en het illusoire van de menselijke verlangens (dankzij de mathematische rationaliteit of kennis van de tweede soort), schept Spinoza een wereldbeeld waarin distantiëring ten opzichte van die verlangens mogelijk wordt. Maar die distantiëring krijgt maar haar volledige betekenis vanuit een inzicht in de relatie tussen het denkend individu en de wereld-als-geheel. Slechts in de intuïtieve beleving of kennis van de derde soort kan hij er zich gevoelsmatig toe verhouden: dan krijgt de werkelijkheid de aloude naam van God. Slechts wie zich gedragen weet door een alomvattende werkelijkheid, bereikt de kennis van de derde soort, de amor Dei intellectualis.
” (p. 80)

Ik dacht eerst dat ik om dat concept van ‘metafysische lach’ van Spinoza wat zou gaan lachen. Maar bij nader inzien ga ik liever in op die laatste zin die mij het meest opvalt: het concept/gevoel van “gedragen-zijn door een groter geheel”.

Wat bedoelt de auteur van dat beeld? Op die bladzijde komt het driemaal voor. De eerste maal wordt gezegd dat Spinoza afstand neemt van zijn gedragen-zijn door een groter geheel. Dan wordt beweerd dat wie zich gedragen weet door een alomvattende werkelijkheid de verstandelijke godsliefde bereikt. En daarna volgt nog een keer: “Via de consequente toepassing van zijn mathematisch-deductieve methode laat hij [Spinoza] zien dat de mens slechts gelukkig kan worden wanneer hij zichzelf ziet als gedragen door een groter geheel dat hij nooit volledig kan begrijpen.” (p. 80/81) En vervolgens lezen we nog eens dat dat laatste ook omschreven kan worden als een lachen vanuit de waarheid. Maar mij gaat het intussen al niet meer om die lach-metafoor. Mij interesseert veelmeer die “gedragen-zijn-door-een-groter-geheel”-metafoor.

Hoe leest iemand dat in Spinoza. Vanheeswijck verwijst bij deze teksten naar een artikel van Herman De Dijn, Spinoza: rationalist en mysticus, In: De uil van Minerva, 1989, p 38-39. Het artikel is op de website van De Dijn niet te vinden.

Het is alsof iemand via deze woorden het beeld van “je gedragen weten door de handen van God” wil oproepen. Wordt hier Spinoza vanuit een nostalgisch verlangen naar een voorbije wereld, iets in de schoenen geschoven?

Het is zo’n enigszins cultuurpessimistisch boekje van een auteur die eigenlijk met spijt terugdenkt aan de tijden van voor de onttovering. Als een soort programma lezen we in het eerste hoofdstuk: “Om authentiek te leven, […] hebben we een dubbel begrip nodig: we moeten weten wie we zijn en hoe de wereld is waarin we ons bevinden, en we moeten in staat zijn dit weten op onze eigen subjectieve situatie te betrekken. Op die manier worden we uitgenodigd onszelf op een dubbele manier te bekijken: als concrete individuen met hoogst persoonlijke zorgen en verwachtingen, maar ook als wezens die deel uitmaken van een veel groter geheel en zich daardoor gedragen weten.”(p. 19)

Daar hebben we die preoccupatie met het gedragen-weten door een groter geheel. In tegenstelling tot Leo Strauss, die Spinoza voor de onttovering verantwoordelijk hield en hem die kwalijk nam en die trouwens – over lachen resp. spotten gesproken – meende dat dit vooral door Spinoza’s navolgers meer door spotten dan door logisch deductief argumenteren gebeurde…, anders dus dan Strauss, verwijt Vanheeswijck Spinoza in deze niets. Voltaire wel: "Voltaire maakt voortdurend grappen, maar zonder te troosten. Lachend zegt hij dat het leven zinloos is." (p. 85).

Maar Vanheeswijck geeft aan zijn Spinoza-lezing (in het kielzog van De Dijn?) wel een eigen draai. Alsof wat geen telos en geen zin heeft, via een - vanuit inzicht - je tóch "gedragen-weten", alsnog wel zin krijgt? Hoe volgt uit het besef dat wij onszelf nu eenmaal niet hebben gemaakt, maar deel uitmaken van een groter geheel, het vertrouwen van: je gedragen-weten door dat grotere geheel - alsof er toch iets van een "zorgende voorzienigheid" bestaat?

Maar dan toch louter zoals De Dijn in een stuk uit 2005 schreef: Troost zonder hoop - De actualiteit / relevantie van Spinoza

Hoewel Spinoza’s filosofie een heilsdenken is, valt er niets van religieuze gedrevenheid of gedweep te merken. Daarvoor is de heilsboodschap té paradoxaal: wij zijn niet gewild, er zijn geen doeleinden in de natuur; het heil bestaat erin dit in te zien en in dat inzicht rust, aanvaarding van het leven te vinden. Troost zonder hoop. Indien er transcendentie is van God, dan is het niet de transcendentie van Iemand (die om ons geeft). Het is alleen een transdescendentie: een in-zijn van het menselijke in het On-menselijke. De Spinozistische wijsheid is een illusieloze wijsheid. Ze steunt op de negatie van wat – ook vandaag – velen nog altijd absolute waarheden achten: de vrijheid van de wil, het bestaan van het kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel, de doelgerichtheid van alles.”

Vanheeswijck geeft daar toch een enigszins eigen draai aan en gaat mee met George Steiner die vindt: We moeten… “ofwel gokken op transcendentie, op de vooronderstelling van aanwezigheid die ten grondslag ligt aan de ervaring van betekenisvolle vorm; ofwel gokken op loutere immanentie, op de vooronderstelling van afwezigheid.”(p. 192) Een gok à la Pascal, of zelfs liever: “een vertrouwen in een uiteindelijke zinvolheid”. (p. 193)

Laat ons daarover metafysisch lachen en dan rustig “In Manus tuas” met Taizé meezingen. Voor wie Spaans leest: zondag had de Diario del Huila een stuk, waarin ook Spinoza voorkwam, over: En manos de Dios.