Hoe Wilhelm Dilthey Shaftesbury bij Goethe de plaats van Spinoza wilde laten innemen

“Goethe war niemals Spinozist” claimde Wilhelm Dilthey halverwege zijn artikel “Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethe’s” op pagina 333 [in: Archiv für Geschichte der Philosophie, VII. Band 3. Heft, 1894, S. 317 – 341]. In een eerder blog, “Wilhelm Dilthey {1833 - 1911) schreef "Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethe's", gaf ik enige algemene informatie over Dilthey en de vindplaatsen plaatsen naar deze studie van hem.

Diltey en tien jaar eerder Bernhard Suphan, zaaiden twijfel over het tamelijk algemeen ontstane beeld over Goethe als Spinozist. Een beeld dat ook wel eens overdreven kon worden zoals enige jaren na Dilthey’s Goethe-artikel door Max Grunwald, die berweerde: “Ohne Spinoza kein Goethe. Ohne Goethe kein Spinoza” [Spinoza in Deutschland [1897] cf. blog]. Daar werd dus twijfel over gezaaid.

Martin Bollacher begint er zijn Der junge Goethe und Spinoza: Studien zur Geschichte des Spinozismus in der Epoche des Sturms und Drangs [Walter de Gruyter, 1969 – books.google] mee:

Bernhard Suphan's en Wilhelm Dilthey's "kategorische Reduzierung des Goetheschen Spinozismus auf sekundäre, zeitlich eng begrenzte Rezeption und prinzipielle Abhängigkeit von Herder lieβ Goethes Spinozabekenntnis und den Spinozismus seiner Werke nur noch mehr zum Stein des Anstoβes werden. (p. 2)

Suphans These sei nun hier noch einmal wiederholt. In seiner Abhandlung “Goethe und Spinoza. 1783-86”, die in Berlin 1881 erschien, steht der für die Goetheforschung so folgenreiche Satz: „Vor dem Jahre 1784 kann von wirklicher Spinozakenntnis bei Goethe nicht die Rede sein". Und ein Dezennium später stützt Diltheys Autorität diese These: „Wir wissen, daß Goethe im Winter 1784/85 zuerst den Spinoza gelesen hat." (p. 14) 

Van Suphans artikel is 'n PDF te downloaden bij de Bayerische Staatsbibliothek 

Maar waarom die twijfelzaaierij? Wat zat daar achter?

“Dilthey's project was to identify the centrality of a neo-Stoic monist-pantheist perspective not just to the intellectual developments of the sixteenth and seventeenth centuries, but to modern European thought more generally. Yet, while Dilthey saw the rise of a monist-pantheist philosophy as pivotal, he saw its philosophical orientation as by no means singular. Indeed, while he identified Spinoza as the most rational and most systematic of the founders of monist pantheism, Dilthey insisted that Giordano Bruno himself was the movement's true father and that the Earl of Shaftesbury was Bruno's most influential inheritor.”

Dit citaat komt uit het vijfde hoofdstuk, “Spinozist Monism. Perspectives from within en without te Monist Movement” dat Tracie Matysik bijdroeg aan Todd H. Weir (Ed.), Monism: Science, Philosophy, Religion, and the History of a Worldview [Palgrave Macmillan, 2012 – booksgoogle citaat op p. 123]

Tracie Matysik laat zien welke invloed Dilthey had in de monisten beweging in het laat-19e eeuwse Duitsland. [Zie dit eerdere blog over Ernst Haeckel (1834–1919), de Deutsche Monistenbund en Spinoza”]. In het volgende geef ik deels een vertaling, deels parafrase van een deel van het hoofdstuk van Tracie Matysik [zonder verwijzingen, daarvoor verwijs ik naar dat boek].

Dilthey zag Spinoza als de meest systematische denker van het nieuwe rationalistische, pantheïstische en monistische denkkader in het vroeg moderne tijdperk, maar niet als helemaal uniek. Op dit vlak had hij vooral aandacht voor de opkomst van het neo-stoïcisme dat hij als hét kenmerk zag van de filosofische omslag van die tijd, waarvoor hij wees op de Italiaan Bernardino Telesio en op de Nederlandse humanistische filologen Justus Lipsius en Daniel Heinsius  die allen vooral over ethische en metafysische onderwerpen publiceerden. Het stoïsche denken, zo benadrukte Dilthey ging uit van monistische uitgangspunten over de inrichting van de wereld waarin “kracht en materie, lichaam en geest identiek zijn” en waarin “het universum en het menselijke begrepen dienden te worden als een systeem van krachten.” In deze monistische wereld is het individu gedetermineerd door noodzakelijke natuurwetten, op het niveau van het individu ervaren als het streven naar zelfbehoud. De conclusie voor de stoïcijnen was dat een rationele oriëntatie van het leven in overeenstemming met de natuur het meest bijdroeg aan het overleven van het zelf, of zo verklaarde Dilthey: de rede en z’n begrijpen van de wetten der natuur waren noodzakelijk “de bewuste uitdrukking en instrument van dit zelfbehoud”.

Stoïcijnse ethiek vroeg derhalve om verstandig omgaan met de emoties. “Kennis leidt tot heerschappij over de affecten, daar het leert hoe men zichzelf onderwerpt aan directe veroorzaking die elke contingentie en vrijheid uitsluit en waarin God aanwezig is.”

Het was door de heropleving van deze stoïsche lessen, volgens Dilthey, dat rede en immanentie opkwamen als leidende principes waarmee de natuur werd begrepen en leven en samenleven konden worden geordend. En zo werd Europa in staat om zichzelf te bevrijden van dogmatische confessies en hun conflicten.

Dilthey zag in Spinoza de meest consistente erfgenaam van de Stoïsche monistische traditie, maar in Giordano Bruno zag hij de erfgenaam en geboortegever van het moderne monistische pantheïsme. Hij noemde Bruno “de eerste filosofische kunstenaar van de moderne wereld.”

Dilthey identificeerde de volgende vier centrale thema’s van het moderne pantheïsme:

1] Bruno’s pantheïsme ging uit van de uniformiteit en blijvende coherentie van alle delen van het universum. Het universum was zonder begin en einde, en zonder centrum of periferie. In deze oneindigheid en ongecentreerdheid week Bruno (net als Spinoza trouwens) af van de Stoïci. Daarmee verdween het onderscheid tussen een ondermaanse en een transcendente wereld, maar ook van het privilegiëren van denken boven materie (een privilege waaraan Descartes nog had vastgehouden).

2] Bruno’s pantheïsme zag de wereld als de “noodzakelijke uitleg van god.” Hij stelde God gelijk aan de wereld. De wereld werd daarmee niet meer gezien als afhankelijk van een vrije goddelijke daad die al dan niet zou plaatshebben, of ook anders zou kunnen hebben uitgepakt; of die weer ongedaan gemaakt kon worden. Nee, de wereld bestaat als God en is daarom noodzakelijk. Voor God was, zo zag Dilthey het, potentialiteit en actualiteit hetzelfde. Ook zag hij dit als van belang voor de vestiging van de goddelijke waarden in de realiteit van de wereld; waarmee elk streven naar waarden, betekenis of morele oriëntatie op een transcendentie, geëlimineerd was.

Deze twee principes betroffen de hele wereld, de volgende de individuele dingen in de wereld:

3] Het derde principe zegt: “het eindige is een uitdrukking van het oneindige”. D.w.z., er is een vorm waarin God-als-totaliteit zich manifesteert en enkeldingen, en omgekeerd bevatten singuliere dingen aspecten van het goddelijke.

4] Met een omkering van 3] zegt het vierde principe dat pantheïsme vraagt om een nieuwe benadering van de ethiek: een geheel nieuwe relatie van mensen t.o.v. de passies, een geheel nieuw concept van de expansie van het zelf om te participeren in het oneindige universum. Als het oneindige zich op een of andere manier manifesteert in het eindige, dan moet het eindige inschatten hoe het zich gaat oriënteren in zijn relatie tot het oneindige: ethiek bestaat uit een soort onderhandelen met de goddelijke wetten. Kortom, zoals Dilthey het zag kwam er een heldhaftig ethos op dat zich richtte naar het Stoïsche principe dat “deugd is handelen, kracht, fortitudo, vreugde.”

Deze vier fundamentele principes van het pantheïsme zag hij in Bruno’s werk, waarnaast hij bij Spinoza een andere lijn van het moderne neo-Stoïsche denken ontwaarde: Spinoza was de beste representant van het rationele monistische pantheïsme – de centrale figuur van deze beweging, waarin de richting van de Weltbeseelung samenvalt met die van ‘t universele rationalisme.

Net als Bruno filosofeerde Spinoza over het noodzakelijke bestaan van de wereld, en over de gelijkstelling van de wereld met God, ofwel de oneindige substantie. Maar hij week af van Bruno op het punt van de morele interpretatie van het moderne pantheïsme. Ook voor hem was alles bezield, maar dat betrof bij hem slechts een strikt parallellisme van de attributen, ofwel denken en uitgebreidheid. D.w.z. zij ontwikkelen zich naast elkaar, eenvoudig daar ze twee verschillende zijnswijzen van de substantie of God uitdrukken, maar zonder met elkaar te interacteren. Denken kan materie niet beïnvloeden, en materie niet het denken. Terwijl, zo benadrukte Dilthey, voor Bruno deze relatie anders uitwerkte. Als vitalist zag hij die eerder als een relatie van vorm en materie, niet van parallellisme. Elk deel van de mentale substantie breidt zichzelf uit door een plant te worden, of een dier, kortom: om zichzelf te organiseren als een bezield lichaam. De nadruk in het vitalistische “panpsychische”  betreft een Wirkung [actie] en een Kraft, niet substantie en accident.

Een zijnde streeft ernaar te worden wat het kán zijn volgens een teleologisch drift; dit i.t.t. Spinoza bij wie elk zijnde ernaar streeft zichzelf te behouden, zonder een teleologische oriëntatie of telos. Er is geen andere ‘doel’ dan zichzelf in bestaan te houden.

Nu komt Anthony Shaftesbury (1671 – 1713) op het toneel
Bij Spinoza dus niets van het vitalisme bij Bruno, zoals Dilthey het zag, maar Shaftesbury pikte dit nu juist wél op, deed het herleven en spreidde het uit over Europa.

Spinoza mocht dan wel de toppen van de ontwikkelingen van het neo-Stoïcisme en het project van rationaliteit hebben vertegenwoordigd, maar het waren Bruno en na hem Shaftesbury die het model van pantheïsme en een wereldziel uitzaaiden dat het voedsel gaf aan het moderne Duitsland; dat niet alleen Goethe beïnvloedde, maar ook Schiller, Herder, Schelling, Hegel en Schleiermacher.

En wat behelsde dit pantheïsme-model waarmee Shaftesbury een hele generatie Duitse denkers insemineerde? De invloed van Shaftesbury op Goethe en zovele anderen, zo legde Dilthey uit, lag in diens conceptie van de natuur onder het gezichtspunt van artistiek vermogen: de oorspronkelijke al-expansieve, al-levende ziel van het universum, de onmetelijke essentie die een oneindig aantal lichamen door een enorme ruimte uitzaaide, werkt daarin als een artistieke productieve kracht.

Dilthey gebruikte Shaftesbury om te laten zien hoe Goethe afstand had genomen van het rationalistische mechanisme van Spinoza. Vooral deze passage van Goethe zou dat bewijzen:

“Willst du ins Unendliche schreiten,
geh nur im Endlichen nach allen Seiten.”

Hoewel Goethe zelf dit scheen te begrijpen als Spinoza’s aanwijzing om de empirische observatie en de perceptie van het oneindige van het bestaan met elkaar te versmelten, zag Dilthey het als het symptoom van de breuk. Hierin zag Dilthey Goethes interesse niet zozeer in de diverse kennisniveaus (van het empirische of imaginatieve, via het rationele naar het intuïtieve niveau), maar in de "Unerforschlichkeit" van het bestaan, ofwel de onuitputtelijke dimensie van het oneindige in elk eindige ding. Volgens Dilthey drukte Goethe hierin het altijd wijken van de horizon uit. Het doel van het eindige zijnde bestaat uit het zoeken in alle richtingen zonder dat het gevonden wordt. Hij las in de "Unerforschlichkeit" van het bestaan de ‘bron van het artistieke genieten’.

Twee varianten van monisme
Dilthey benadrukte de tegenstelling tussen de rationalistische tegenover de artistieke conceptie van de wereld, waarbij hij het laatste gelijkstelde met het panpsychisme van Bruno.

Waar Shaftesbury zich concentreerde op de creatieve dimensies van de natuur en Goethe meer op de dimensie van onkenbaarheid die tot voortdurende poëtische nieuwsgierigheid leidt, beiden waren volgens Dilthey hoe dan ook meer verbonden met Bruno’s panpsychische pantheïsme dan met het intens-rationalistische, mechanistische en monistische monisme van Spinoza.

Met deze tweedeling in erfenissen van Spinoza resp. Bruno/Shaftesbury suggereerde Dilthey een tweeledige moderniteit in het vroegmoderne oppakken van het Stoïcisme: de ene een esthetisch-vitalistische, de andere een rationeel-mechanistische.

Verder scheen hij er zich zorgen over te maken dat het zicht op deze twee lijnen verduisterd raakte door alleen maar simpelweg te spreken over pantheïsme. Het scheen hem zelf nog niet eens zozeer te gaan om een keuze voor een van beide ‘stromingen’, maar meer om te laten zien én dat het moderne wereldbeeld geheel doordrongen was van het monistische pantheïsme én dat daarbinnen varianten te onderkennen waren die het z’n dynamische karakter gaf.

Dit onderscheid tussen beide benaderingen lijkt bij hem, zo stelt Tracie Matysik, slechts om een incidentele observatie te gaan, maar kreeg in de lotgevallen van de monistische beweging in het 19e eeuwse Duitsland betekenis en werd een verklaring voor spanningen die er zich in aftekenden.

Daarover geeft zij verdere informatie in haar hoofdstuk, maar mij ging het er in dit blog om: zicht te krijgen op waarom het voor Dilthey belangrijk was Goethe’s spinozisme te ontkennen of te bagatelliseren.