Immanuel Kant (1724 - 1804) en zijn grondige afkeer van Spinoza

Gisteren zag ik bij boekhandel Selexyz een aantal exemplaren liggen van de derde der grote Kritieken van Kant: De Kritiek van het oordeelsvermogen. Het vormt de voltooiing van Kants zgn. kritische filosofie. In deze derde Kritiek probeert Kant het theoretisch kennen en het praktisch handelen met elkaar te verbinden. Het betreft de eerste Nederlandse vertaling. De uitgever omschrijft het als Kants hoofdwerk over esthetiek. Dat is het ook, maar de vraag is of het niet veeleer ook een werk over ethiek wil zijn.

Vooral deze Kritiek, meer dan zijn Kritiek van de zuivere rede, heeft z´n invloed uitgeoefend op de Romantiek en het Idealisme. Daar het deze Kritiek is, waarin Kant zich op Spinoza stortte, vormt dit verschijnen van deze eerste vertaling in het Nederlands, voor mij de aanleiding om - wat ik al lang wilde doen - over Kants hekel aan en zijn grondige afkeer van Spinoza te schrijven.

In Kants Kritiek van de zuivere rede, kwam Spinoza niet voor. Zijn strijd in dat werk tegen het rationalisme en tegen elke metafysica richtte hij vooral op Leibniz, althans op Christian Wolff, die pogingen deed om Leibniz verspreide denken tot een hecht systeem om te vormen. Spinoza werd door Kant niet serieus genomen en volkomen genegeerd. Er zijn goed ingevoerde getuigen uit zijn omgeving volgens wie hij toen niet, maar ook later nooit Spinoza zelf heeft gelezen. Hij nam kennis van Spinoza via bemiddeling - van Jacobi vooral. Het was Jacobi die Kant uitdaagde om zijn positie tegenover Spinoza duidelijk te maken. Het was de Pantheismusstreit die ontstaan was door Jacobi’s bekendmaking dat Lessing Spinozist was (Lessing had het gehad over hen kai pan). In zijn boek daarover, waarin Jacobi zich zorgen maakte over de almaar groeiende interesse voor Spinoza, wat volgens hem tot nihilisme zou leiden, had hij een aantal passages uit Kants eerste Kritiek opgenomen als illustratie van dat gevaar. Passages die hij dus had gelezen “als volledig in de geest van Spinoza”. Dat kon Kant toch eigenlijk niet op zich laten zitten, maar hij had helemaal geen zin in polemiek. Maar later, na daartoe van verschillende zijde te zijn geprest, publiceerde hij een korte tekst die hij wellicht nog had liggen, waaraan hij in een lange voetnoot zich van Spinoza en de verdachtmaking van zijn spinozisme distantieerde. De brochure kreeg de titel Was heißt: sich im Denken orientieren? Die voetnoot neem ik aan het eind van dit blog op.

De materie bleef hem sindsdien bezighouden en zijn derde Kritiek waarin hij het aanvankelijk voornamelijk over de esthetica wilde hebben (het zou oorspronkelijk dan ook Kritiek over de smaak gaan heten) werkte hij om tot (ook) een boek over ethiek. Hij kwam erin uit de kast (hoewel dat natuurlijk altijd wel geweten was) als gelovige in de christelijke God en in de morele vrijheid. En zo werd de filosoof voor wie geen metafysica zinnig kon worden genoemd (het Ding an Sich was immers onkenbaar voor ons verstand), tenslotte zelf metafysicus.

In het deel over de ‘Dialectiek van het teleologische oordeel’ deed hij zijn grote aanval op Spinoza. Zijn uitvoerige kritiek op Spinoza’s God kun je samenvatten met de typering dat die God en zijn causaliteit hem niet antropomorf genoeg was! Om het bestaan van zo’n God kon je als gelovig mens immers niet heen...

De complete geschiedenis van het ontstaan van Kants derde Kritiek is na te lezen in het boeiende boek van John H. Zammito, The Genesis of Kant's Critique of Judgment [University of Chicago Press, 1992], die daarvoor elke brief, brochure, snipper, getuigenis van alle partijen naging en zo the making of… reconstrueerde. [zie bij books.google.nl]

Zammito is er met aanhaling van uitspraken van Hamann e.a. zeker van dat er geen enkele evidentie bestaat over ook maar enige poging van Kant om Spinoza uit diens eigen werken te bestuderen. Dit in tegenstelling tot de gretige Spinozastudie in de 1780-iger jaren door Hamann, Goethe, Herder, Mendelssohn en Jacobi – de laatste gefascineerd, maar met schrik. Het was Biester, de uitgever van Kant, die het scherpst de verwarring analyseerde die Jacobi schiep door zijn enthousiasme voor Spinoza als filosoof aan de ene kant en zijn tegelijk verwerpen van diens filosofie vanuit het belang voor het geloof. Ik denk dat Jacobi daarin vele volgelingen heeft gehad. Dat laatste (verwerpen) deed Kant dus ook, maar dan zonder enig enthousiasme voor de filosofie van Spinoza. Hij kon geen enkele belangstelling opbrengen voor welk onderwerp van Spinoza dan ook.

Mendelssohns reactie op Jacobi, Morgenstunde, beschouwde Kant als “het laatste testament van dogmatische metafysica en tegelijk het perfectste produkt ervan,” en zeker niet als een verwerping van zijn Kritiek van de zuivere rede.

In de Kritiek van het oordeelsvermogen staat de kwestie van het spinozisme dus centraal. En daarbinnen, in wat Zammoti benoemt als zijn ‘ethical turn’ in het middendeel: de ‘Kritiek van de teleologische oordeelsvorming’. Daarin beschrijft Kant een aantal dogmatische metafysische ontologieën, die volgens hem willen voorzien in onze behoefte om teleologisch over de natuur te oordelen (merkwaardigerwijs deelt hij ook Spinoza daarbij in). Kant ontwaarde - hij zou immers Kant niet zijn als hij niet allerlei onderscheidingen aandroeg – vier typen:
1 die van de ‘levenloze materie’: ’t mechanistisch materialisme van causaliteit (hij noemde Epicurus en Democritus); 2 die van een ‘levenloze God’ of het fatalisme (hij noemde Spinoza); 3 die van de ‘levende materie’ of het hylozoïsme (hier noemde hij niemand) en 4 die van de ‘levende God’: het theïsme “dat zeker superieur is aan alle andere om verklaringsgrond te bieden, daar het intelligente wil toeschrijft aan een transcendente schepper en tegelijk op de beste manier doelgerichtheid in de natuur redt.” Dit kon wel niet bewezen worden, maar hij prefereerde het wel en zo kregen we er in Kant een metafysicus bij.

Spinoza beroofde de natuur in de ogen van Kant van elke contingentie (toevalligheid), waardoor er geen ruimte meer is voor ‘ontwerp’. In Spinoza’s theorie is de wereld niet ontworpen, is er geen intentionaliteit. De wereld komt louter mee voort uit het Oorspronkelijk Zijnde (Urwesen), maar niet uit diens begrijpen en ontwerpen, maar alleen uit diens natuur. Kant vond dit Oorspronkelijk Wezen onmogelijk te begrijpen, maar ondanks of juist door dit onbegrip noemde hij het bepaaldelijk fout. Hij bedoelde ermee: logisch incoherent. Hij noemde Spinoza’s God levenloos, daar Spinoza God intelligentie, doelgerichtheid, vrijheid en oorzakelijkheid (via ideeën dan) ontzegde. Kortom Spinoza maakte er volgens hem Urstoff van, loutere materie, blinde noodzakelijkheid.

Voor een deel, kun je zeggen, heeft Kant een fout beeld van Spinoza’s leer. En voor het deel dat hij hem goed weergeeft, apprecieert hij hem niet vanuit zijn eigen (bevooroordeelde) ‘metafysische’ geloof. Tot hier vind ik het wel genoeg... hierna nog die beloofde voetnoot:

In een lange voetnoot in Was heißt: sich im Denken orientieren (1786), vecht Kant terug tegen de ‘beschuldiging’ van spinozisme door Jacobi.

Es ist kaum zu begreifen, wie gedachte Gelehrte in der Kritik der reinen Vernunft Vorschub zum Spinozism finden konnten. Die Kritik beschneidet dem Dogmatism gänzlich die Flügel in Ansehung der Erkenntnis übersinnlicher Gegenstände, und der Spinozism ist hierin so dogmatisch, daß er sogar mit dem Mathematiker in Ansehung der Strenge des Beweises wetteifert. Die Kritik beweiset: daß die Tafel der reinen Verstandesbegriffe alle Materialien des reinen Denkens enthalten müsse; der Spinozism spricht von Gedanken, die doch selbst denken, und also von einem Akzidens, das doch zugleich für sich als Subjekt existiert: ein Begriff, der sich im menschlichen Verstande gar nicht findet und sich auch in ihn nicht bringen läßt. Die Kritik zeigt: es reiche noch lange nicht zur Behauptung der Möglichkeit eines selbstgedachten Wesens zu, daß in seinem Begriffe nichts Widersprechendes sei (wiewohl es alsdann nötigenfalls allerdings erlaubt bleibt, diese Möglichkeit anzunehmen); der Spinozism gibt aber vor, die Unmöglichkeit eines Wesens einzusehen, dessen Idee aus lauter reinen Verstandesbegriffen besteht, wovon man nur alle Bedingungen der Sinnlichkeit abgesondert hat, worin also niemals ein Widerspruch angetroffen werden kann, und vermag doch diese über alle Grenzen gehende Anmaßung durch gar nichts zu unterstützen. Eben um dieser willen führt der Spinozism gerade zur Schwärmerei. Dagegen gibt es kein einziges sicheres Mittel, alle Schwärmerei mit der Wurzel auszurotten, als jene Grenzbestimmung des reinen Vernunftvermögens. – Eben so findet ein anderer Gelehrter in der Kritik d. r. Vernunft eine Skepsis; obgleich die Kritik eben darauf hinausgeht, etwas Gewisses und Bestimmtes in Ansehung des Umfanges unserer Erkenntnis a priori fest zu setzen. Imgleichen eine Dialektik in den kritischen Untersuchungen; welche doch darauf angelegt sind, die unvermeidliche Dialektik, womit die allerwärts dogmatisch geführte reine Vernunft sich selbst verfängt und verwickelt, aufzulösen und auf immer zu vertilgen. Die Neuplatoniker, die sich Eklektiker nannten, weil sie Ihre eigenen Grillen allent halben in älteren Autoren zu finden wußten, wenn sie solche vorher hineingetragen hatten, verfuhren gerade eben so; es geschieht also in so fern nichts Neues unter der Sonne. [van hier]