Karl Leonhard Reinhold (1757 - 1823) vond ook iets van Spinoza
Reinhold is een enigszins complexe figuur uit de late Duitse Verlichting, die een zwaar stempel heeft gedrukt op de interpretatie van Kant, mede - zij het indirect - beïnvloed door Spinoza. Hij was geboren in Wenen. Op z’n veertiende begon hij z’n opleiding bij de Jezuïeten. Toen die orde in 1773 werd verboden, beter gezegd: opgeheven, begon hij opnieuw een priesteropleiding, maar na een aantal jaren kreeg hij genoeg van de katholieke starheid en het monnikenleven. Hij ontvluchtte in 1783 Oostenrijk en vestigde zich in Weimar, werd er protestant en ging schrijven voor de Teutsche Merkur van Christoph Martin Wieland, wiens dochter hij huwde.
Uiteraard nam ook hij kennis van de Pantheismusstreit tengevolge van het Spinoza-boekje van Jacobi, Über die Lehre des Spinoza in Briefen an den Herrn Moses Mendelssohn (Breslau, 1785). In de Teutsche Merkur publiceerde hij in 1786 ‘87 zijn Briefe über die Kantische Philosophie (verscheen pas 1790 in boekvorm), waarmee hij op een populaire manier Kant bekend maakte bij een breder publiek en waarin hij tevens probeerde aan te tonen dat Kant dé oplossing bood voor de problemen die er in de Spinoza-controverse waren gerezen. In zijn werk zegt hij hier en daar dus iets over Spinoza, maar daarbij citeert hij niet direct uit Spinoza’s werken, maar uit de publicatie van Jacobi, zodat de indruk ontstaat dat hij zijn kennis van Spinoza vooral van de overigens goed op de hoogte zijnde Jacobi had.
Ook Kant die zelf nogal moeizaam formuleerde, was aanvankelijk wel te spreken over de manier waarop Reinhold hem uitlegde. Tengevolge hiervan werd Reinhold als bijzonder hoogleraar aangesteld aan de Universiteit van Jena, die sterk in opkomst was en waar hij met groot succes en volle zalen van 1787 tot 1794 college gaf.
In 1789 publiceerde hij zijn hoofdwerk, Versuch einer neuen Theorie des menschlichen Vorstellungsvermögens. Daarin probeerde hij Kant nog eens helemaal van de grond af aan op te bouwen en te verbeteren door het in zijn ogen een beter fundament te geven. Hij zocht de filosofie als Elementärphilosophie tot een vorm van wetenschap te maken, hetgeen hij nog eens opnieuw opzette in zijn Fundament des philosophischen Wissens (1791).
Hij las Kant, beïnvloed door Jacobi maar vooral ook vanuit zijn eigen levensgeschiedenis (het jezuïtische en scholastieke, later maçonnieke) dat er een uniek stabiel fundament nodig was om de rede met geloof te verbinden. Hij nam van Jacobi de zienswijze over dat zo'n standpunt alleen de rationele, monistische systematiek van Spinoza kon zijn. En dit maakte dat Reinhold a) degene was die het dualistische in Kant het duidelijkst kenbaar maakte én b) ondermijnde, want hij ging op een eigen manier op zoek naar het 'elementaire' (monistische) fundament. Hij leefde in een tijd waarin alle vertrouwde geloofssystemen door elkaar werden geschud. Noch het bovennatuurlijke van religie, noch het rationalistisch theïsme, of het scepticisme kon, zo liet hij Kant weten, het hoofd met het hart verenigen. En eigenlijk had niemand dit probleem herkend vóór de Spinoza-strijd, dat door Kant al bij voorbaat op zijn manier was opgelost. Ervan overtuigd dat het Spinozisme de opperste consistente versie van het rationalisme was, trachtte hij Kant opnieuw van een monistische basis te voorzien van een hoogste eerste beginsel waaruit alles was af te leiden en waarbij de scheiding tussen het verschijnen van dingen en die dingen op zich zou worden overwonnen.
Reinhold over Spinoza
Karl Ameriks schrijft in zijn inleiding op Karl Leonhard Reinhold, Letters on the Kantian philosophy1): "Reinhold beschouwde Spinoza als de beste van de traditionele metafysici, daar hij waardeerde dat de theoretische bewering inzake het bestaan van een goddelijke persoon (sic!) zoals alle bestaansclaims, intuïtie en niet alleen concepten behoeft."
Reinhold liet in zijn vierde brief echter zien dat intuïtie toch geen voldoende zekere basis bood voor het erop baseren van concepten.
“Spinoza was mistaken in insisting on an intuition for a concept of reason, for this intuition would necessarily destroy a concept of reason. But he was right in thinking that he could not prove the existence of anything without extension. Kant has irrefutable known that the concept of existence is an original basic concept of the understanding, which is entirely empty without possible intuition in space (extension) and in time - that is, is without an object.” (p 60)
In 1796, zijn ster was toen allang weer neergedaald en hij was al jaren weg uit Jena, deed hij mee aan een prijsvraag en werd zijn bijdrage samen met nog drie andere inzendingen gepubliceerd: “Versuch einer Beantwortung der von der erlauchten Königl. Ak. der Wissensch. zu Berlin aufgestellten Frage: "Was hat die Metaphysik seit Wolff und Leibniz gewonnen?" von Karl Leonhard Reinhold, professor in Kiel.” Daarin had hij ook een passage over Spinoza die ik hieronder aanhaal.
| Vierter Abschnitt. Die Pantheistische Schule
(spricht:) Die ganze Geschichte der Metaphysik oder der Wissenschaft des Uebersinnlichen, zerfällt in drey Hauptepoken, von denen die erste den Namen Xenophancs, die zweite — Spinoza, und die dritte — Kant an der Stirne führt. Das Hauptverdienst der LeibnitzischfWolffischen Philosophie ist, die letzte Hauptepoke näher und schneller herbeygeführt zu haben, und die Fortschritte, welche die Metaphysik seit Leibnitz und Wolff gethan hat, haben dieselbe an das Ziel ihrer Vollendung gebracht. [p. 210 ] […] Der einzig möglichen Metaphysik des gemeinen, die philosophirende Vernunft unterjochenden Verstandes stellte Spinoza die einzig mögliche Metaphysik der philosophirenden und dem gemeinen Verstande widersprechenden Vernunft wieder entgegen, die in wie ferne sie in jedem Punkte das Gegentheil von jener ist, nach der Aufstellung derselben durch Deskartes um so leichter zu finden war, da sie im wesentlichen schon durch Xenophanes entdeckt war. Spinoza setzte die absolute Substanz der reinen Vernunft an die Stelle der relativen Substanzialität des gemeinen Verstandes, verdrängte durch die Einheit, Unendlichkeit und Unveränderlichkeit von jener die Vielheit, Endlichkeit und Veränderlichkeit von diesem als Merkmale, welche mit dem reinen und bestimmten Begriffe der eigentlichen Substanzialität sich durchaus nicht vertragen. In der That fordert der gemeine Verstand, um einem Dinge das Prädikat Substanz beyzulegen, nichts weiter, als dass dasselbe als beharrlich wahrgenommen werde. Damit kann sich die philosophirende Vernunft nicht begnügen. Sie weiss, dass die bloss wahrgenommene Beharrlichkeit betrüglich ist, indem jede Veränderung in einem gewissen Grade Von Geschwindigkeit und Langsamkeit gar nicht wahrgenommen, und das Veränderte eben darum als beharrlich erscheint. Für sie ist also nur dasjenige Substanz, was nicht nur etwa als unveränderlich wahrgenommen wird, sondern was sich nur als unveränderlich denken lässt, ein bestehendes, alles Entstehen und Vergehen ausfchliessendes Seyn hat. Dass der GrundCharakter dieses bestehenden Seyns nur die absolute und reelle Nothwendigkeit seyn, und eben darum pur einem Einzigen Dinge zukommen könne, dass ein zufälliges, entstehendes und vergehendes Ding kein für sich bestehendes Seyn habe, und eben darum jede sogenannte endliche Substanz sich nur als ein Accidenz der einzigen Unendlichen denken lasse, dass die zwey verschiedenen wesentlichen Charaktere der durch äussere und durch innere Erfahrung sich ankündigenden endlichen Dinge die Ausdehnung und die Denkkraft die Attribute der einzigen und unendlichen Substanz ausmachen - diese und die übrigen Lehrsätze des Spinozistischen Systemes ergeben sich unvermeidlich aus dem völlig entwickelten und gereinigten Begriff von absoluter Substanz, und erheben das alte Pantheistische System zu einer Vollkommenheit, die den Fortschritten sowohl der philosophirenden Vernunft in den griechischen Schulen als des gesunden Verstandes in der Lehre des Deskartes und dem philosophischen Genie seines Wiederherstellers würdig ist. Von nun an konnten die Fortschritte der philosophirenden Vernunft in der Metaphysik wieder in nichts anderem bestehen, als in den erneuerten Versuchen, Philosophie und Gemeinsinn mit einander auszusöhnen. Diese Versuche wurden um so unvermeidlicher, da die beyden Vorstellungsarten sich in dem Verhältnisse schärfer und durchgängiger widersprechen, je reiner und bestimmter sie aufgestellt sind, und je gründlicher sie ihre Ueberzeugungen gegen einander durchsetzen. Dem gelingenden Versuche mussten natürlicher Weise einige misslungene vorhergehen. Es sind diese die Materialistischen und Idealistischen Systeme, welche unter sich gemein haben, dass sie die philosophirende Vernunft und den gemeinen aber gesunden Verstand zugleich zu befriedigen suchen, indem sie zwar viele Substanzen, aber alle nur von einer einzigen Art, und in soferne nur ein einziges entweder materielles oder unmaterielles Wesen behaupten, uneingedenk dass die philosophirende Vernunft für den Charakter der für sie ausgemachten absoluten Substanz Einheit des reellen Wesens fordern müsse, und sich mit der blossen Einheit des logischen Wesens unmöglich begnügen könne. [p. 215-216] [books.google] |
Bronnen
http://en.wikipedia.org/wiki/Karl_Leonhard_Reinhold
http://de.wikipedia.org/wiki/Carl_Leonhard_Reinhold
http://en.wikipedia.org/wiki/German_idealism
http://plato.stanford.edu/entries/karl-reinhold/
1) Karl Leonhard Reinhold, Letters on the Kantian philosophy, [edited by Karl Ameriks, translated by James Hebbeler. Cambridge University Press (Cambridge texts in the history of philosophy), 2005], p. XXIX [books.google]
Karl Leonhard Reinhold, Versuch einer neuen theorie des menschlichen vorstellungsvermögens. C. Widtmann und I. M. Mauke, 1796 [bij books.google geheel te lezen of downloaden]Martin Bondeli, Das Anfangsproblem bei Karl Leonhard Reinhold: eine systematische und entwicklungsgeschichtliche Untersuchung zur Philosophie Reinholds in der Zeit von 1789 bis 1803. Volume 62 van Philosophische Abhandlungen. Vittorio Klostermann, 1995. Heeft enige aardige verwijzingen naar Spinoza [books.google]
Sabine Roehr, A primer on German Enlightenment: with a translation of Karl Leonhard Reinhold's The fundamental concepts and principles of ethics. University of Missouri Press, 1995 [books.google]
Paul Franks, All or nothing: systematicity and nihilism in Jacobi, Reinhold, and Maimon. In Karl Amerik (Ed), The Cambridge companion to German idealism. Cambridge University Press, 2000, p. 96 - 116 [books.google]
