Leo Strauss (1899 - 1973) tegen Spinoza
Leo Strauss, geboren als jood in Duitsland, vluchtte eind 30-iger jaren eerst naar Engeland en daarna naar de Verenigde Staten. Daar werd hij, na nog op enige universiteiten les te hebben gegeven, aangesteld als politiek wetenschapper aan de Universiteit van Chicago. Zijn specialisatie was de vroegmoderne, laatmiddeleeuwse en de Antieke filosofie. Vele jaren na zijn dood werd hij bekend als politiek filosoof die grote invloed zou hebben gehad op de neocons (neoconservatieven) van de Bush-regering. Dit heeft geleid tot veel studies naar zijn geschriften, waarvoor eerder alleen belangstelling onder specialisten bestond. Wie op zijn naam googelt kan daar nog vele artikelen en blogs over vinden.
Met het aantreden van president Obama mag verwacht worden dat de hype rond Strauss wel zal wegzakken. In de politieke filosofie is zijn naam echter waarschijnlijk wel blijvend gevestigd, niet zozeer om zijn bijzondere eigen politieke theorieën of denkbeelden (zoals Hannah Arendt die had), als wel vanwege zijn kritisch lezen van oude filosofische teksten, waarbij hij dikwijls tot verrassend nieuwe interpretaties kwam. [foto Leo Strauss in 1926 van hier]
Als jonge Duitse jood voelde Strauss zich aangetrokken tot het zionisme waarvan twee varianten bestonden: het culturele en het politieke zionisme. Van beide, maar vooral van het politieke zionisme vond Strauss dat het zich te weinig gelegen liet liggen aan de specifiek joodse traditie: te weten de uitverkiezing door God en de gehoorzaamheid aan de joodse, d.i. de Goddelijke Wet. In het begin had ook de jonge Strauss ook iets van het enthousiasme van de assimilerende joden voor de – al snel overigens zwak blijkende – liberale democratie van de Republiek van Weimar: het eerste politieke regime dat de joden het volwaardig burgerschap verleende met gelijke rechten als elke burger, inclusief het recht om (godsdienstig) jood te blijven. Een vreugde die snel in twijfels omsloeg na de moord op de joodse minister van buitenlandse zaken Walter Rathenau in 1922.
Strauss werd het meer en meer niet eens met de richting die de cultuur in de moderne tijd was ingeslagen (het daarmee ontstane hedonisme, consumentisme). En hij was het niet eens met de afwending van elke geopenbaarde godsdienst, zowel als van de klassieke filosofie – van Jeruzalem en Athene.
Hij had moeite met de canonisering die Spinoza - na een eeuw verguizing - ondervond na de Pantheismusstreit, die een andere uitkomst kreeg dan Jacobi, die het debat begon, had gehoopt: een einde te kunnen maken aan het verborgen spinozisme en nihilisme. Het pakte anders uit en de Duitse romantici verheerlijkten daarna Spinoza. Met Jacobi had Strauss zich in zijn dissertatie in 1921 beziggehouden. Anders dan Jacobi ging het hem niet om de keus tussen geloof (Glaube) en rede, maar om de keus tussen orthodox geloof of atheïsme.
Vanuit onvrede met het heden en bekommernis om de traditie ging Strauss zich afvragen waarvandaan eigenlijk het succes te verklaren is van de radicale, religiekritische stroming van de Verlichting. Dát dit succes feitelijk bestond, was te zien aan enerzijds het assimilatiestreven van vele joden, vooral in Duitsland, en anderzijds aan het zionisme: het streven naar een eigen politieke soevereine staat. Maar waaróm dit succes? Hield het verband met het onontkoombare gelijk van de vroege religiekritiek? Om dat te achterhalen ging hij op zoek naar de wortels van de religiekritiek: naar de theologisch-politieke leer van Spinoza. Had diens religiekritiek onweerspreekbaar gelijk?
Je kunt zeggen dat Strauss vanuit dit onbehagen, vanuit dit het-er-niet-mee-eens-zijn met de gang der cultuur, met een vijandige lezing van Spinoza begon. En dat werd nooit meer anders. Dit soort lezing waren de teksten van Spinoza wel gewend geweest, maar Strauss deed het wel heel intensief en serieus - dat lezen met het potloodje om er ‘oneens-uitroeptekens’ mee in de kantlijn te zetten.
Het resultaat werd zijn publicatie Die Religionskritik Spinozas als Grundlage seiner Bibelwissenschaft: Untersuchungen zu Spinozas Theologisch-politischen Traktat. (Berlin, Akademie-Verlag, 1930). Daarin zette hij grote vraagtekens bij de methode en de resultaten van Spinoza's TTP. Spinoza had het openbaringsgeloof (in profeten en hun profetieën, in wonderen, in de goddelijkheid van de Schrift) niet met rationele middelen overwonnen, maar hij had zich schuldig gemaakt aan een petitio principii: van datgene wat hij beweerde bewezen te hebben was hij eenvoudig al uitgegaan, namelijk met te stellen dat de bijbel een gewoon mensenboek was dat met de heuristische middelen waarmee gewone teksten werden onderzocht, kon worden geconfronteerd; hij was er eenvoudigweg van uit gegaan dat wonderen niet kunnen bestaan, maar uit de natuur moesten worden verklaard. Als dat bij de huidige stand der wetenschappen nog niet mogelijk was, dan moest het oordeel worden opgeschort, maar hoe dan ook was het onzinnig naar bovennatuurlijke oorzaken te wijzen. Volgens Strauss glijdt deze manier van argumenteren eenvoudig af van degenen die wel in de aparte heilige status van de bijbel geloven; en in het bestaan van een persoonlijke God die in staat was uit niets te scheppen en wonderen te doen. Enfin, voor Strauss was duidelijk dat de zelfgenoegzame rede zichzelf eenvoudig poneerde en hij ging zover dit als eveneens een geloof te zien: het geloof in de rede - een ongehoorzame rede, vergeleken met de gehoorzame rede van de gelovigen.
Strauss vond het vanuit deze zienswijze onjuist dat Spinoza werd vereerd als vader van de joodse emancipatie en van het politieke zionisme.
Wat ik onbegrijpelijk vind aan Strauss is de vraag vanuit welk belang hij deze studie eigenlijk deed. Waarom was hem zoveel gelegen aan het verdedigen van de joodse orthodoxie, terwijl hij er zelf niet toe behoorde. Hij bekende ooit dat hij zelfs niet in God geloofde.
De enige verklaring (naast wellicht het tevreden stellen van zijn broodheer) lijkt mij zijn hang naar traditie, zijn conservatisme, zijn – wellicht romantische - verzet tegen de onttovering van de oude wereld, zonder dat die voor hemzelf nog enige betovering had. Hij ging alsnog achteraf een strijd aan tegen het ontstaan van de moderniteit en van het liberalisme dat verantwoordelijk was voor een aftakeling van de oude cultuur, waarin zovelen geborgen waren. Hij nam het Spinoza kwalijk dat die met een overdreven pretentie van de zelfgenoegzame rede – en met spot, die door Voltaire nog eens sterker werd doorgevoerd – die wereld die nog onkritisch in openbaring kon geloven had helpen afbreken. [Dus, kun je zeggen: zo erg gleden die argumenten dus toch niet af van diegenen die in openbaring geloofden...]
Strauss vond dat Spinoza met het begrip vooroordeel teveel alles op een hoop gooide en te makkelijk sprak van de ‘vooroordelen van een oud volk’; dat hij geen oog had voor het verschil tussen bijgelovige angst en werkelijke diepe godsangst (het tremendum besef). Nogmaals, heel merkwaardig eigenlijk dat alles uit de mond te vernemen van een ongelovige zelfbenoemde advocaat van wie orthodox in God geloven.
Na zijn Spinoza studie hield hij zich bezig met Maimonides en de Arabische falasifa (Avicenna, Ibn Farabi e.a.) en daarna met de oude Grieken, met Plato en Socrates vooral, maar ook met Xenophon. Bij hen allen ontdekte hij dat er onder of achter het ogenschijnlijke (exoterische) betoog aan de oppervlakte altijd een esoterisch filosofisch betoog voor de goede verstaander verborgen zat. Hij ging zelfs zo ver dat hij Plato’s Politeia, anders dan de meeste interpretatoren, niet las als een pleidooi voor een ideale staat met filosofen aan het hoofd, maar dat dat ironisch moest worden gelezen, waarachter dan het betoog te voorschijn kwam van juist het tegendeel: filosofen moesten juist niet de macht in handen krijgen. [Wat dat aangaat zou Strauss het wellicht niet eens zijn met die belangrijke adviesfuncties van de zich op hem baserende neocons. Zie hoe zijn dochter zich in de NYT tegen de beeldvorming over haar vader verzette].
In een kritiek op Carl Schmitt laat hij zien hoe deze verkeerde bondgenoten koos in Hobbes en Spinoza die de zondigheid van de mens loochenden en het primaat van de verplichting op het natuurlijk recht verwierpen. Telkens krijgt vooral Spinoza bij Strauss de zwarte Piet.
Later kwam hij nog eens met een nieuwe publicatie, waarbij hij ook bij Spinoza een exoterisch en esoterisch betoog ontwaarde: How to study Spinoza’s Theologico-Political Treatise (1948). Dit leverde hem nogal kritiek op van Spinoza-deskundigen. Natuurlijk was Spinoza voorzichtig (caute), maar hij schreef in het Latijn en gaf in de voorrede al aan dat hij schreef voor geïnteresseerden in filosofie en niet voor Jan en alleman. Wat zou dat esoterische betoog dan zijn?
Literatuur
Leo Strauss: Die Religionskritik Spinozas und zugehörige Schriften - Gesammelte Schriften Band 1. Unter Mitwirkung von Wiebke Meier, herausgegeben von Heinrich Meier, Stuttgart, Metzler, 1996. 434 pp.
David Janssens: Tussen Athene en Jeruzalem. Filosofie, profetie en politiek in het werk van Leo Strauss. Boom. Amsterdam, 2002
D. Janssens: Leo Strauss: filosofie, profetie, tirannie en de vraag naar het kwaad, in: H.J. Gijs en H.E.S. Woldring (red.): Grote politieke denkers. Hun strijd tussen goed en kwaad; een rondblik. Meinema, Zoetermeer, 2001, blz 93-107
David Janssens: 'In de greep van het theologisch-politiek probleem'. Leo Strauss en Spinoza. Mededelingen vanwege het Spinozahuis, nr 90, Damon, 2005NB in deze teksten laat Janssens zijn evaluatie van Strauss achterwege. Hier op despinoza.nl blijkt duidelijk zijn grote waardering en hoe hij zich aan Strauss' zijde schaart.
Interview van Bart Jan Spruyt met David Janssens in RD d.d. 7-4-2002 en overgenomen op bitterlemmon.eu
Steven B. Smith: Reading Leo Strauss: Politics, Philosophy, Judaism. University of Chicago Press, 2006 Chapter three: Strauss’s Spinoza, p 65-83 [dit hoofdstuk is in z’n geheel te lezen bij books.google]
Neil Robertson, The Closing of the Early Modern Mind: Leo Strauss and Early Modern Political Thought, in Animus Volume 3 (1998): Modernity. This paper argues that underlying Leo Strauss's interpretation of Early Modern political thought as premised on a break with nature as a moral standard is a contemporary moral and political phenomenology which inhibits the understanding of that period in its own terms.
Robert Pippin: Strauss on the Philosophical Fate of Modernity [PDF]De boekillustraties zijn bedoeld om een idee van de Strauss-studies te geven.
Aanvulling 10 april 2009 Toespraak van Steven Smith over Leo Strauss op 10 aug 2006