Louis Hoyack (1893-1967) schreef 'Spinoza als uitgangspunt' [7] over de 'hilaritas'
In
deze voorlaatste blog over het mooie boek over Spinoza's filosofie
dat deze aparte filosoof schreef, nog eenmaal een tekst geciteerd van
Hoyack zelf. Deze keer een wat langer 'fragment' waarin ook zijn
redenering mét invoeging van astraal lichaam voorkomt. Mij stoort
dat niet, daar hij met zijn redenering verder geheel bij de tekst van
Spinoza zelf blijft. Zo'n analyse en toepassing van de tekst ervaar
ik als leerzaam om Spinoza beter te leren begrijpen, ook al ga je met
de specifieke eigenaardigheid van Hoyack niet mee.
Voor wat hij
verstaat onder ochêma en astraal lichaam verwijs ik naar het derde
blog over deze aparte filosoof.
32. OPGERUIMDHEID VAN GEMOED
Een stelling, die geheel in de lijn van onze moderne psychosomatische geneeskunde ligt, is de 42e van het 4e pars der Ethica. Zij luidt: "Opgeruimdheid (sc. van gemoed) (hilaritas) kan geen overmaat hebben, maar is steeds goed; daarentegen is neerslachtigheid steeds slecht." Goed en slecht hier in de spinozistische zin van voor óns dienstig of voor óns schadelijk. Het bewijs dat er op volgt, is de moeite van het citeren waard. "Opgeruimdheid is vreugde, die, voorzover zij zich op het lichaam betrekt, daarin bestaat, dat alle delen van het lichaam gelijkelijk worden aangedaan; d.w.z. dat het vermogen om te handelen (agendi potentia) vermeerderd of gesteund wordt, zodanig, dat aI deszelfs delen onder elkander dezelfde verhouding van beweging en rust verkrijgen; en daarom is opgeruimdheid slechts goed en kan ze geen exces hebben. Maar zwaarmoedigheid is droefheid, die, voorzover ze zich op het lichaam betrekt, daarin bestaat, dat het vermogen van het lichaam om te handelen volstrekt verminderd of besnoeid wordt; en daarom is ze steeds slecht." Nu had Spinoza in prop. 39 van het 4e pars reeds gesteld, dat de constantheid der verhouding van beweging en rust bij de delen van het lichaam goed voor ons is. We hebben hier dus in nucleo een gezondheidsleer, die zich baseert op de conatus sese conservandi. De lichamelijke kant draagt weer het accent. De bewustzijnskant is enkel begeleidend.
Dat vermogen om te handelen, dat bevorderd of gesteund wordt door de onderlinge harmonie der delen, is reeds vermeld in Eth. pars 3 prop. 11, waarin gezegd wordt, dat hetgeen de agendi potentia van het lichaam vermeerdert of vermindert, steunt of besnoeit, dezelfde uitwerking heeft op het denkvermogen van onze geest. De geest (het bewustzijn) is dus ook hier weer secondant. Bekijken we die passage over de hilaritas nu nog eens wat nader, dan blijkt het erop neer te komen, dat het lichamelijk substraat ervan zich in een toestand van algehele functionele harmonie bevindt, en dat betekent weer, dat de conatus van buitenaf niet gedwarsboomd wordt, en dat wil niet anders zeggen dan gezond zijn. Deze gezondheid worden we ons dan bewust als hilaritas. Is het echter ook mogelijk, dat de mentale gewaarwording van opgewektheid 'weer terugwerkt op onze corporele toestand, en ons lichaam gezond maakt of houdt? Dat zou veronderstellen een rechtstreeks ingrijpen van de cogitatio op de extensio, en dat is, volgens de evenwijdigheidsleer van Spinoza, eigenlijk niet denkbaar. Maar we kunnen de meester wel in die zin retoucheren, temeer, aangezien hijzelf telkenmale zijn parallelisme tussen de attributen doorbreekt Immers, tegen zijn systeem in, zegt hij (Eth. pars 5 prop. 14): 'De geest kan bewerken, dat aIIe aandoeningen van het lichaam of voorstellingen (imaginationes) van de dingen op de idee van God worden betrokken." De mens wordt hier dus geacht spontaneiteit te vertonen, zowel in de cognitieve sfeer als in de corporele, want zonder een verandering in de corporale sfeer is deze toedracht spinozistisch niet te begrijpen. In het Kort Traktaat schuift Spinoza dan ook de "Ievensgeesten" tussen lichaam en geest in, om de wisselwerking tussen beide aannemelijker te maken. Men constateert dus, dat het leven zonder een zekere wisselwerking tussen de attributen niet restloos te verklaren is. Zou men voor 100% aan het parallellisme vasthouden, dan bleef er voor de lichamelijkheid niets anders over dan een onverbiddelijk automatisme. Nu is er grotelijks aanleiding om het volle pond te geven aan het automatisch aspect der realiteit, ook in de menselijke zaken. Doch zodra men een denkcategorie als vrijheid invoert - en dat doet Spinoza in zijn 5e deel van de Ethica zeer beslist - dan dient men over te schakelen op een spontaneiteitsfilosofie. Eerst dan heeft het zin te schrijven: "Eindelijk kom ik nu aan de andere kant van de Ethica, die het heeft over de wijze of de weg, die tot de vrijheid voert. In dat deel zal ik dus spreken over de macht der rede, aantonende, wat de rede zelf vermag tegen de affecten, en vervolgens wat de vrijheid des geestes of de gelukzaligheid is" (aanhef van de praefatio tot het 5e pars). En iets verderop: "Hier dus zal ik, gelijk ik gezegd heb, alleen over de macht van de geest of de rede spreken, en voor alles aantonen, hoe groot en hoedanig een macht hij heeft om de affecten in bedwang te houden en te matigen." Maar, "macht van de rede tegen de affecten" betekent een spontane bewustzijnsdaad over zichzelf én over het bijbehorende lichaam. Door een bepaalde soort bezinning wil Spinoza de golven der hartstochten tot bedaren brengen, en dit vergt geen geringe ingreep op ons vegetatieve zenuwstelsel. Hoezeer dus Spinoza in genoemde Praefatio ook afgeeft op Descartes' wisselwerkingstheorie met de pijnappelklier als brug tussen lichaam en geest, hij ontkomt er niet aan, water in de wijn van zijn parallellisme te doen. Ik speel deze inconsequentie echter niet tegen Spinoza uit, doch vind haar heel gelukkig, omdat hij daardoor de deur opengehouden heeft, zijns ondanks, voor een verbeterd spinozisme.
De moeilijkheid verdwijnt echter geheel en al, wanneer we onder het begrip extensio of corporalitas ook nog ijlere stoffelijkheid brengen, en een perispriet of ochêma aanvaarden. Daarin zou dan het lichamelijke en het consciëntiële nog inniger verbonden zijn, dan in de fysische sfeer; en tussen het ijlere en het dichtere "voertuig" kan dan een wisselwerking in optima forma - want zich voltrekkend binnen het attribuut extensio - plaats vinden.
Zoals Spinoza in zijn 5e pars van de Ethica over de macht van de geest over zijn affecten en gedachten spreekt - hij geeft in het scholium tot prop. 10 eigenlijk een complete mentale yogatechniek - neemt hij de geest, zonder dat hij het beseft, als iets substantiëlers dan hij in de vier eerdere delen van diezelfde Ethica doet. Ook hier is hij dus weer inconsequent, doch op een manier, die hem siert en die ons zijn stelsel nog heden actueel maakt. De inconsequentie verdwijnt weer, wanneer wij een astraal lichaam in het spinozisme invoegen. Want dan wordt dat substantiele karakter, feitelijk ten onrechte aan die autonome geest toegekend, verantwoord. Dan is het toch weer iets extensiefs, waarop de bewustzijnskant zich betrekt. Dank zij dat astrale lichaam kan nu de geest, werkend volgens de 3e kennissoort, als iets worden aangevoeld, dat in zekere zin tegenover het aardse corpus en deszelfs passiones staat.
En hierdoor komt nu ook die tegenstelling tussen "Iijdingen" en handelingen, corresponderend resp. met inadequate en adequate ideeën, in het rechte licht. Voorzover we met de 3e kennissoort God contempleren - bijna een Oosters denkbeeld - handelen we, zijn we actief, volgens Spinoza (Eth. pars 5 prop. 18 demonstratio). Hier is dus blijkbaar weer sprake van spontaneïteit, die de horizontale causaliteit en het parallellisme opheft. We moeten er ons goed rekenschap van geven, dat Spinoza's systeem niet te begrijpen is zonder deze inconsequenties. Bij de aanname echter van een perispriet wordt die spontane inbreuk op de oorzakelijke concatenatie en dat ingrijpen van de cogitatio op de extensio acceptabeler, omdat in die ijlere materie een veel inniger wisselwerking tussen de attributen op haar plaats schijnt. Dat astrale lichaam vangt dan a.h.w. de ongerijmdheid dier wisselwerking op, en eenmaal opgevangen, behoeft er geen tegenstrijdigheid meer te zijn, wanneer we aannemen, dat de hogere en Iagere lichamen elkaar over en weer beïnvloeden, want we blijven daarmee binnen eenzelfde attribuut, nI. de lichamelijkheid überhaupt.
Een zo hoog ontwikkeld bewustzijn, dat het spontaneïteitsverschijnselen gaat opleveren, berust echter op een hoogontwikkeld lichaam (ad plurima aptum), met name: 't cerebrum, en dit laatste berust weer op de eigensoortelijke conatus, die het in een groeiproces schiep en in stand houdt. Maar met de conatus als zodanig zijn we niet langer in een der twee bekende attributen, maar midden in de Substantie zelf.
Het is onderwijl verleidelijk geworden heel die denkzijde van de mens, voorzover die toch meer blijkt te behelzen dan bloot bewustzijn, te koppelen aan dat ijlere aspect der stoffelijkheid, dus aan het astrale lichaam. Dan worden bepaalde uitspraken van Spinoza, waarin aan de geest een zelfstandiger karakter wordt toegekend dan volgens het 2e pars der Ethica eigenlijk geoorloofd is, Iogischer invoegbaar in het stelsel. De stoffelijke hersenen worden dan een concomitant naar de andere zijde toe, op de manier van gebaren waarmee de mens zijn gedachten begeleidt en die toch ook weer dat denken mede bepalen, in dier voege, dat stoornis in het cerebrale ook de cogitatieve processen stoort, via een in het astrale lichaam opgewekte belemmering van activiteiten.
* * *
Een zeer interessante beschouwing. Je moet echter wel die idee doorprikken dat Spinoza met de overgang naar en inzetten van zijn vrijheidsnotie in het vijfde deel van een spontaniteitsfilosofie zou uitgaan. Dat is toch meer het vrijheidsbegrip à la Kant. Bij Spinoza gaat het ook daar nog steeds om een gedetermineerdheid, maar dan in de zin van een intuïtief waar inzicht, een 'heilig moeten' door een besef a.h.w. uit jezelf dat je een deel van een groter geheel bent. Het is niet zo dat je 'in vrijheid' maar spontaan wat zelf bedenkt: dit besef dringt zich innerlijk aan je op: du muẞt 't zo en zo zien. Spontaniteit heeft bij mij toch wat teveel de connotatie van: je doet maar wat - doe wat 'willekeurig' bij je opkomt. Zo'n 'vrije wil' is er ook in het vijfde deel niet.
Stan Verdult


Reacties
Dag Stan, ik lees nu alleen het laatste blokje tekst (en later misschien meer) en reageer even op het begrip spontaniteit. Jouw connotatie bij spontaniteit gaat voor mij richting impulsiviteit. Kinderlijke spontaniteit (vroeg in de ontwikkeling) kan ook destructief uitpakken; spontaniteit vraagt een ontwikkeling naar volwassenheid.
Jacob Levy Moreno ziet de spontane handeling als creatief. Bij hem is spontaan handelen een adequaat nieuw antwoord op een nieuwe situatie. Het individu (geen 'morenowoord') als roldrager en creator.
Groet, ArisZ
aris zeilstra 09-10-2013 @ 12:14
"een adequaat nieuw antwoord op een nieuwe situatie," heet normaliter "creativiteit", maar kun je ook spontaniteit noemen. Mijn punt is dat het om iets gaat dat je a.h.w. overkomt (hoezeer ook uit jezelf, maar je weet niet hoe het uit jezelf opwelt) en niet vrij/spontaan verzint.
Stan Verdult 09-10-2013 @ 12:19
Dag Stan, allereerst bedankt voor je mooie bijdragen in deze blog. Ik heb met belangstelling de uiteenzettingen van en over "Spinoza als uitgangspunt" gelezen. Je had het ook over een digitale bron. Aangezien ik op internet speurend nog niet (of wellicht naar aanleiding van jouw reclame niet meer) aan het originele boek kan komen, zou ik graag weten waar dat bestand te verkrijgen is. Bij voorbaat dank, een groet van Jan
J.M. de Jager 09-10-2013 @ 20:27