Maar Spinoza was toch helemaal geen deïst?

Aanleiding voor dit blog vormt het door Karel D’huyvetters [waarvoor dank] vertaalde artikel van Michael A. Rosenthal, “Spinoza’s intolerante houding tegenover atheïsten: God en de grenzen van het vroegmoderne liberalisme.” [Zie hier op "Spinoza in Vlaanderen"]. Een interessant artikel over een onderwerp waarover ik ook al meermalen geblogd heb: Spinoza’s verzet tegen het feit dat Lambertus van Velthuysen hem van atheïsme betichtte. Ik volg hier verder niet de hoofdinhoud van het betoog, maar richt mij op een niet verder uitgewerkt subthema.

Van Velthuysen had in zijn brief aan Jacob Ostens Spinoza niet alleen van atheïsme beschuldigd, maar hem ook een deïst genoemd. Hij schrijft: “In alle geval stijgt hij [Spinoza] niet uit boven de godsdienst van de Deïsten, en van dat soort mensen – zo erg is het gesteld met de zeden van onze tijd – wemelt het overal, vooral in Frankrijk.” En vervolgens: "Ik ben echter van mening dat van alle deïsten er nauwelijks één is die het met een dergelijke boosaardige ingesteldheid, zo sluw en geslepen voor die opvatting heeft opgenomen als de auteur van dit betoog. Bovendien en tenzij ik mij vergis, behoort deze persoon niet eens tot de kringen van de deïsten, maar laat hij de mensen geen greintje religieuze eredienst meer."

Uit het feit nu dat Spinoza zich wél verweert tegen de aantijging van atheïsme en niet tegen die van deïsme (hoewel hij toch spreekt over "de zeer slechte zaak van de deïsten"), leidt Rosenthal af dat Spinoza zich als deïst zag ("aanvaardt dat hij een deïst is"). En vanaf dat moment heeft hij het in zijn artikel meermalen over “het deïsme van Spinoza.”

Ik vind dat wel erg ver gaan. Spinoza was duidelijk zo ondersteboven van het feit dat hij als atheïst werd gezien, dat hij alleen daar tegenin ging. De typering als deïst ervoer hij mogelijk als minder bedreigend, zodat hij daarop niet inging. Maar om daaruit nu af te leiden dat hij deïst was, gaat mij toch te snel door de bocht.

Vooral waar Rosenthal als typering van ‘theoretisch deïsme’ geeft: “de overtuiging dat God niet rechtstreeks bekommerd is om of betrokken in de affaires van de mensheid.” Daaruit blijkt immers nog eens hoe een volstrekt apart, uniek, godsbeeld Spinoza heeft, waardoor hij niet in zulke hokjes te stoppen is. Uiteraard is Spinoza het ermee eens dat dit een foutief beeld van God betreft: dat heeft hij duidelijk genoeg gemaakt in de bijvoorbeeld Appendix van het eerste deel van de Ethica, waarin hij het van verbeelding noemt om te menen dat God alles met het oog op de mensen heeft ingericht.

Maar het meest dominante hoofdartikel van het deïsme was toch wel de op afstand gezette God: het transcendente wezen dat – eenmaal de wereld ontworpen en geschapen hebbend – zich er niet meer om bekommerde en ontologisch ervan gescheiden, verre van zijn schepping bleef.
Daarmee kan Spinoza uiteraard niet vereenzelvigd worden. Die scheiding en die afstand is er bij Spinoza niet (Deus sive Natura): “alles is op grond van de noodzaak van de goddelijke natuur bepaald om op een vaste manier te bestaan en te werken.” [1/29, vert. Corinna Vermeulen].

Na de enkele hier geciteerde zin van Van Velthuysen was het de Duitse Christian Kortholt, die in zijn De tribus magnis impostoribus liber [J. Reumannus, Kiel, 1680 - zie dit blog] het min of meer ‘officiële standpunt’ van het ketterse deïsme formuleerde en beweerde dat het van de Engelse Lord Herbert van Cherbury via Hobbes tot bij Spinoza was doorgedrongen.

De vijf artikelen van het deisme geformuleerd door Herbert van Cherbury waren

• dat er een oppermachtige God bestaat,
• die dient te worden aanbeden;
• dat een dergelijke dienst vooral bestaat in vroomheid en deugd;
• dat we ons van onze zonden moeten bekeren en dat, als we dat doen, God ons zal vergeven;
• dat, zowel hier als in het hiernamaals, goede mensen beloond en slechte mensen gestraft zullen worden.

Op grond hiervan zijn Spinoza's 'leerstellingen van het algemeen geldige geloof' [in TTP14.10, waarin we die van Herbert van Cherbury terugvinden] wel als ook een soort deïsme gezien, maar wie weet hoe Spinoza in de Ethica God werkelijk ziet en de hele opzet van de TTP kent (ruimte scheppen voor de vrijheid om te filosoferen en het - mede daarop gericht - inzetten van religie voor een betere politieke orde) zal Spinoza nooit een deïst noemen.

________________