Paul Janet (1823 – 1899) - een inleiding over Spinoza

Vandaag breng ik de inleiding van een boekje zoals ze tegenwoordig niet meer geschreven (kunnen) worden, n.l. uit de in 1868 uitgebrachte Nederlandse vertaling van een boekje van de Franse filosoof Paul Janet: Spinoza en het Spinozisme. Paul Alexandre René Janet

Janet werd na zijn studies hoogleraar moraalfilosofie te Bourges ((1845–1848) en Strasbourg (1848–1857), en vervolgens in logica aan het lycée Louis-le-Grand in Paris (1857–1864). In 1864 werd hij hoofd filosofie aan de Sorbonne en tot lid gekozen van l'Académie des sciences morales et politiques.

Hij schreef diverse werken op het terrein van filosofie, politiek en ethiek, zoals: La Famille, Histoire de la philosophie dans l'antiquité et dans le temps moderne, Histoire de la science politique, Philosophie de la Revolution Française. Volgens de Encyclopædia Britannica van 1911 zouden dit allemaal niet zulke originele werken zijn. Hij was een volgeling van Hegel en zijn hoofdwerk, Théorie de la morale, zou veel aan Kant ontlenen. Enfin, deze tweederangsfilosoof bezorgde een Franse vertaling van de KV: Court Traité sur Dieu, l'homme et la béatitude, traduction du Tractatus de Deo et homine ejusque felicitate de Baruch Spinoza (wellicht de Latijnse vertaling van de KV door Van Vloten?)

En hij schreef ook Spinoza en het Spinozisme, waarvan de vertaling in 1868 verscheen bij G.H. van der Schuyt te 's-Hertogenbosch. 

De inleiding  luidde aldus:

Zij, die al de feiten van de geschiedenis der wijsbegeerte en der letterkunde door uiterlijke omstandigheden, door luchtgestel en temperament plegen te verklaren, zouden zeer verlegen zijn met de vraag, hoe het meest bespiegelend en abstract genie heeft kunnen verschijnen onder het meest praktische, meest industrieel, aan de aardsche dingen meest gehechte volk, dat er in Europa is, in één woord, hoe Spinoza heeft kunnen geboren worden in Holland. Als men dit zoo belangwekkend en zoo eigenaardig land bezoekt, met die van grachten doorsneden steden, die rijke en levendige havens, die groote grasrijke en groene weiden, die dijken een wonder van menschelijken arbeid, — dan bemerkt en bewondert men overal een werkzame, onafgebroken, tot in kleinigheden afdalende bedrijvigheid, al de degelijke deugden van het koopmans- en landbouwersleven, al de waarborgen van een vreedzaam geluk: gezondheid, netheid, welgesteldheid, hartelijkheid, oprechtheid lachen u van alle zijden toe; maar niets draagt het spoor van die bespiegelende werkzaamheid, die de Descartes en de Malebranches , de Kants en de Spinoza's voortbrengt. Ongetwijfeld geeft hetgeen men er ziet, stof tot nadenken; maar alles bepaalt zich tot praktische, staatkundige, huishoudelijke kwestiën; men vraagt zich af: vanwaar komt die rijkdom, die vrede, die vrijheid? Wat de metafysische vraagstukken betreft, deze schijnen dáár niet op hun plaats; men zou er zelfs iets dergelijks niet vermoeden, indien het beeld van Descartes en Spinoza ons niet voor den geest kwam, om ons te herinneren, dat deze edele grond in de geschiedenis van het wijsgeerig denken medetelt, dat hij de eer heeft gehad, een toevlugtsoord voor den een en het vaderland voor den ander te zijn, en het vraagstuk herhaalt zich: hoe het meetkunstig pantheisme heeft kunnen ontstaan in het land van het leven en de individualiteit?

Ik weet, wat men zal antwoorden. Spinoza — zal men zeggen — moge in Holland geboren zijn, maar een Hollander is hij niet. Hij is een Jood, en het joodsche ras heeft zich met alle volken van Europa vermengd, zonder zich evenwel met een daarvan te vereenzelvigen. Zoeken we daarom bij Spinoza noch de hoedanigheden noch de gebreken van het Vlaamsche ras. Hier is de plaats van geboorte onverschillig; het is het ras en niet het temperament, waarop wij moeten letten. — Ik weet dat wel; maar leert men ons niet van een anderen kant, dat het Semiotische ras voor metafysische bespiegeling gansch en al ongeschikt is, dat de Joden nooit een eigen wijsbegéerte, vóór de verstrooiing zelfs in het geheel geen wijsbegeerte, althans niet te Jeruzalem gehad hebben — ja, dat de Arabieren zelve slechts uitleggers, commentatoren zijn, evenals de geleerde Joden der middeleeuwen? Dus laat zich het genie van Spinoza evenmin door het ras als door het luchtgestel of het temperament verklaren. Zal men zeggen, dat de Semieten, eens met andere rassen vermengd, als van zelf eenige eigenschappen van hen hebben moeten overnemen, en dat op die wijze een Philo, een Maimonides, een Spinoza mogelijk zijn geworden ? Men spreekt, dan zeer verstandig; maar dit is met andere woorden beweren, dat tallooze en zeer verschillende omstandigheden, die niet nader bepaald kunnen worden, elkaar kruisen en ineen smelten, om de gebeurtenissen der geschiedenis van het denken te doen ontstaan, en dat de voortbrengende oorzaken van het genie in het algemeen, en van dit of dat genie in het bijzonder, al te samengesteld zijn, om in één enkele formule te kunnen worden uitgedrukt.

Intusschen kunnen er eenige algemeene oorzaken worden opgegeven, om begrijpelijk te maken, waarom het Spinozisme in Holland in de 17de eeuw eerder heeft kunnen ontstaan dan in ieder ander land, b. v. in Frankrijk; maar deze oorzaken zijn van zedelijken en niet van fysischen aard. De ware oorzaak is, dat Holland toen het eenige land in Europa was, waar een zekere vrijheid van denken heerschte. Ongetwijfeld was deze vrijheid verre van volmaakt; ze was echter niet veel minder dan die, waarmee men zich heden ten dage in sommige deden van Europa vergenoegt en, vergeleken met den toestand der katholieke landen in de 17de eeuw (Frankrijk, Spanje, Italië), zelfs met eenige protestantsche staten (Engeland en Genève) vergeleken, kan men zeggen, dat Holland destijds het middelpunt van het vrije denken was. Dit blijkt voldoende hieruit, dat Bayle en Spinoza er zonder veel hinder hebben kunnen schrijven. Het is dus geen wonder, dat in een land, waar zulk een ruim veld was voor het openbaren van godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden, de geest zich vrijheden veroorloofde, waarvan hij elders geen gebruik maakte, hetzij omdat hij het niet durfde, hetzij omdat hij, zonder het zelfs te weten, teruggehouden, zich voegde naar de algemeen heerschende denkbeelden, zonder behoefte te gevoelen om er zich van los te maken. Dit verklaart ons, hoe een vrijdenker als Spinoza eer te Amsterdam dan te Genève of te Parijs heeft kunnen opstaan; maar, hoe deze vrije gedachte dien bijzonderen vorm heeft aangenomen, welken men het Spinozisme noemt: die vraag is hoogst moeielijk te beantwoorden en daartoe doet de plaats ook niets af. Twee bronnen zijn voor deze wijsbegeerte opgegeven: aan den eenen kant de Kabbalistische overleveringen, aan den anderen het leven van Descartes. Bij deze twee oorzaken moeten wij het eigen genie en de zoo merkwaardige persoonlijkheid van den wijsgeer voegen, dat nescio quid inwendige, die monade, die men niet buiten rekening kan laten, zonder tot de meest willekeurige en onbestemde onderstellingen te vervallen.

Doch hoe het zij met die verborgen oorzaken, waaraan het Spinozisme in de 17de eeuw zijn ontstaan te danken heeft, het is niettemin een van de gewichtigste gebeurtenissen der nieuwe geschiedenis, en alles, wat daarop betrekking heeft, verdient in hooge mate onze belangstelling. Dit stelsel, het is waar, schijnt in zijn tijd een op zichzelf staand verschijnsel, dat geene gevolgen gehad heeft; maar als men bedenkt, dat Spinoza inderdaad de vader is (met Kant, wel te verstaan) van de wijsgeerige beweging in Duitschland, als men denkt aan den thans overal verspreiden invloed van de Duitsche wijsbegeerte, aan hare gevolgen, haar invloed op godsdienst, staatkunde, wetenschap, dan kan men zich niet ontveinzen, dat daarin een bijna even merkwaardige stroom van gedachten ligt, als die de Fransche omwenteling heeft veroorzaakt en waarvan de uitwerkselen nog niet zijn te berekenen. Men zal dus met belangstelling al de documenten raadplegen, die over de geschriften van Spinoza, over de eerste vorderingen zijner denkbeelden, kortom over de beteekenis en de kracht van deze wijsbegeerte eenig licht kunnen verspreiden. Uit dit oogpunt beschouwd, schenen ons drie nieuwe werken onze bijzondere opmerkzaamheid te verdienen. Wij bedoelen vooreerst een boekdeel met onuitgegeven werken, door een geleerden boekverkooper te Amsterdam, den heer Frederik Muller, ontdekt en uitgegeven onder toezicht van den heer van Vloten, onder dezen titel; Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt supplementum — in de tweede plaats een werk van den heer van der Linde, getiteld: Spinoza en zijn werkzaamheid in Holland in de 17de eeuw — eindelijk een Fransch geschrift van Nourisson: Spinoza en het gelijktijdig naturalisme, dat belangrijke bibliographische bijzonderheden bevat en een bestrijding, zoowel van eenige wijsgeeren van onze dagen als van Spinoza zelf. Ziedaar de werken, waarvan wij in de volgende bladzijden de uitkomsten zullen doen kennen. —

De rest van dit boekje dat slechts 52 bladzijden beslaat desgewenst bij de KB  of bij books.google

Ander werk van hem is te vinden bij archive.org

Reacties

Verrukkelijke tekst van Janet! Waarlijk een leesgenot. Ga zo door, Stan, met aannbieding en ontsluiting van oud materiaal, dat ons als het allernieuwste kan aanspreken.

Leuk, Wim, dat je weer terug bent. Ik dacht dat je op vakantie was, maar zie zojuist aan een recente tweet dat je een levensbedreigende infectie te weerstaan had. Proficiat dat je conatus, niet quantum in se est, maar met behulp van antibiotica, in staat is geweest tot in suo esse perseverare.