Rahel Varnhagen (1771–1833) Zag deze beroemde joodse romantische salonière zich als een vrouwelijke Spinoza?
Over de geestelijke die haar zou dopen schreef ze aan haar a.s. echtgenoot Varnhagen: “Hij ontving me, alsof Spinoza zelf gedoopt wilde worden, zo verpletterd was hij door die eer.”

Het was niet haar uiterlijke schoonheid (vond ze ook zelf). Haar charismatische persoonlijkheid was het die haar een grote aantrekkingskracht gaf. Blijkbaar had ze het talent van een dirigent om de conversatie te orchestreren, zoals Michael Golfdfarb het fraai typeert in zijn “De weg uit het getto”. Ze deed het waarschijnlijk niet zozeer door sprekend het middelpunt te zijn: “niemand kon zo intens naar anderen luisteren" - en dan precies de juiste vraag stellen. Haar salon telde onder de bezoekers grote namen: Friedrich von Schlegel, Wilhelm von Humbold, Friedrich Schleiermacher, ook madame de Staël kwam langs; en uiteraard vrienden als Alexander von der Marwitz en Karl August Varnhagen met wie ze uiteindelijk in 1814 trouwde; zij was toen al 43 jaar, Varnhagen 14 jaar jonger.
Op basis van haar van Schleiermacher (die het wellicht weer van Spinoza had) overgenomen idee van ‘Geselligkeit’ voor de vorming van een goede samenleving, had in haar salon een kleine sociale revolutie plaats, waarbij sociale barrières doorbroken werden en iedereen met iedereen in gesprek kon komen. Daartoe had zij het talent.
Ze was tevens een zeer getalenteerd briefschrijfster. Haar correspondentie is later in vele delen uitgegeven.
De joodse identiteit (wie ben ik, wie zijn wij) was een telkens terugkerend onderwerp. Zij behoorde tot de eerste generatie voor wie dit een belangrijk thema werd.
“Ich habe Hitzig zum Prediger Stegemann geschickt, ging dann selbst hin. Er empfing mich, als ob Spinoza sich wollte taufen lassen: so zerknirscht von Ehre.“ [Brief van 9 sept. 1814 vanuit Berlijn aan Varnhagen die zich in Hamburg bevond met wie ze op 27 sept. 1814 zou trouwen, waartoe ze bereid was zich tot christen te laten dopen.
Ze had zelf toen nog niets van Spinoza gelezen. Dat deed ze in 1812. In april 1812 schrijft ze aan haar andere vriend Marwitz over een bezoekje aan Schleiermacher aan wie ze de Erzählungen van Heinrich Kleist terugbracht. Ze wilde weer een boek van hem en pakte Spinoza uit z’n boekenkast. “Ich lese ihn. Den habe ich mir Zeitlebens anders gedacht. Ich verstehe ihn sehr gut. Fichte ist viel schwerer. Er ist sonderbar: mir kommt immer vor als sagen alle Philosophen dasselbe; wenn sie nicht seigt sind. Sie machen sich andere Terminologien, die man ehrlich, gleich annehmen kann; und den Unterschied find‘ ich nur darin, daβ sich ein jeder bei einem andern Nichtwissen beruhigt; entweder aus einem solchen seine Deduktion anfängt, oder sie dahinführt, oder, weniger streng, es mit drunterlaufen läβt. Spinoza gefällt mir sehr; er denkt sehr ehrlich, und kommt bis zum tiefsten Absolutesten und drückt es aus; und hat den schönen Charakter des Denkers; unpersönlich, mild, still; in der Tiefe beschäftigt, und davon geschickt. „Von dem Gemütsbewegungen“ ennuyiert mich; weil das Wichtige im „Vom Geiste“ schon vorkommt, und wie sich’s weiter fortbewegt, mir und uns allen genug bekannt ist; den abstrakten, einsamen Mann aber unterhielt, wie es scheint. So viel ich von Spinoza! Ich lieb‘ ihn aber sehr, den Mann.“
Ze was zich zeer bewust van haar talent: “Ik ben net zo uniek als de grootste manifestatie van deze wereld. De grootste kunstenaar, filosoof, dichter is niet beter dan ik. Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden, van dezelfde klasse en wij horen bij elkaar.” Zo dacht ze zichzelf waarschijnlijk ook als een Spinoza. Een paar dagen voor haar huwelijk ‘bekeerde’ ze zich, althans liet ze zich dopen. Over die doop schreef ze aan vriend Varnhagen, ik begon er dit blog mee, maar hier dan in haar Duits: