Recensie van Wim Klever van The Vatican Manuscript of Spinoza’s Ethica

Leen Spruit en Pina Totaro, The Vatican Manuscript of Spinoza’s Ethica (Brill 2011)

Gast-recensie door Wim Klever (op verzoek van Stan)

Dit is een belangrijk boek. Wat het biedt, is lang en breed in de pers geweest. Ik ga dat hier dan ook niet uitvoerig herhalen. De Introduction  van 47 bladzijden vertelt de geschiedenis van de ontdekking  van het VM en ontwikkelt de zogenaamde ‘ontfutseling-hypothese’, die inhoudt dat Stensen het Ethica-manuscript van Tschirnhhaus heeft verkregen tijdens/na  een diepgaand gesprek over godsdienst, waarin hij poogde hem tot het Katholicisme te bekeren. Aanvankelijk aarzelde ik aan te nemen dat Spinoza’s vertrouweling zijn geheime schat zou kunnen hebben openbaren, laat staan doorgeven, aan een ‘fanatieke’ konvertiet, wat Stensen blijkbaar was geworden. Dat leek mij onwaarschijnlijk, temeer daar hij had ervaren dat Spinoza hem in 1675, desgevraagd, niet had toegestaan om de in zijn bezit zijnde kopie van Spinoza’s handschrift in Parijs aan Leibnitz ter inzage te geven. De argumentatie van de auteurs, onder meer aan de hand van verschillende brieven van verschillende personen, ook aan Leibnitz, heeft mij echter overtuigd van de plausibiliteit dat de ‘Lutheraanse vreemdeling’, waarover Stensen spreekt in zijn begeleidende brief aan het Heilig Officie van het Vaticaan wel Tschirnhaus moet zijn.

Het boek is een knappe prestatie van geleerde specialisten. In korte tijd hebben zij veel werk verzet en wel ook zeer nauwkeurig. Zij hebben het gevonden document niet alleen uiterst zorgvuldig getranscribeerd, maar ook in alle onderdelen vergeleken met de tekst van de Opera Posthuma. Het resultaat van die arbeidsintensieve collationering vindt men in het wetenschappelijke apparaat aan de voet van de bladzijden, die iedereen in staat stelt om in een fractie van een ogenblik na te gaan waar de verschillen liggen en welke die zijn. De auteurs verdienen alle lof voor hun werk.

Wie, zoals ik, de moeite neemt om de talloze varianten (naar schatting enkele duizenden, ongeveer 7 per pagina) door te nemen, ondergaat een weldadige belevenis. Keer op keer ziet hij hoe de vrienden, die de Ethica gereed hebben gemaakt voor de druk van de OP, uiterst behoedzaam, maar wel zeer driftig te werk zijn gegaan om de stijl van Spinoza bij te schaven, onregelmatigheden te corrigeren, slordigheden te restaureren en verduidelijkingen aan te brengen waar zij dit nodig vonden. En steeds ervaart de lezer, in dit geval ik zelf, dat zij gelijk hadden en dat zij geslaagd zijn in hun opzet. Telkens moet ik constateren: “ja, dit loopt beter, dit is scherper uitgedrukt, hier wordt een mogelijk misverstand voorkomen, dat is natuurlijk Spinoza’s bedoeling”. Wie de OP-tekst kent, wordt daarom telkens aangenaam verrast, omdat hij ziet dat die tekst naar menselijke maatstaven door hun ingrijpen min of meer perfect is geworden. De lezer wordt bevestigd in zijn vertrouwdheid met die tekst.

En weet nu dat hij zijn perfecte vormgeving aan Spinoza’s vrienden te danken heeft. Spinoza’s pen had niet de vaardigheid van Erasmus’ pen. Hij wist zich goed uit te drukken, maar zijn Latijn was niet van het hoogste niveau, ongeveer vergelijkbaar met het Nederlandse Engels dat ik zelf schrijf wanneer ik mij daarin tot een Engelstalig publiek richt! Een ‘native speaker’ haalt er zijn schouders over op, al komt hij toch te weten wat ik bedoel. Waar  het mij nu om gaat, is dat hieruit blijkt dat de vrienden (Meyer, Bouwmeester, Van Gent en eventueel anderen) niet alleen reeds zeer goed thuis waren in Spinoza’s revolutionaire filosofie; zij maakten immers geen enkele vergissing bij hun correctie-werk. Maar ten tweede ook, en dat is niet minder belangrijk, dat zij het van het hoogste belang achtten om de Ethica ook in perfecte vorm te publiceren en er voor te waken dat misverstanden zouden worden voorkomen. Geen inspanning was hun daarvoor te veel. Ik denk dat de betekenis van de vondst van het manuscript en de uitgave ervan vooral hierin gelegen is, dat wij daardoor zicht krijgen op wat zich afspeelde in het huis Rieuwertsz en de daar werkende Gideonsbende van intimi. Bovenop hun constructieve tekstbehandeling leverden ze nog een extra prestatie, de ontsluiting namelijk van het materiaal in een fantastische Index Rerum, die niet weinig nieuwe gezichtspunten op de tekst oplevert en hun degelijke kennis van heel Spinoza’s oeuvre bewijst. Helaas wordt die in de Spinoza-studie totaal verwaarloosd. Zeer ten onrechte. Dit boek had deze index best mogen meenemen, vooral ook omdat hij zo zelden wordt opgenomen in tekstuitgaven.  De waarde van het tekstbegrip van de vrienden, die hieruit spreekt, is onschatbaar, maar wordt niettemin door Spinoza-studenten verwaarloosd.

Maar er is nog wat, waardoor het boek een aanwinst is voor de Spinoza-studie, een punt dat evenmin als de onberispelijke kwaliteit van de OP-tekst en de opmerkelijke appreciatie en prestatie van de vriendenkring, aandacht heeft gekregen in de oppervlakkige nieuwsberichten van de dag en ook niet aan de orde werd gesteld door de mededelingen van bevoegde personen.  Dat is namelijk de opname in dit boek van de zogenaamde Denunciatio  (d.d. 4 September 1677) door Stensen, een tekst van 4 bladzijden in pover Italiaans opgesteld. Daarin vertelt Stensen over zijn omgang met Spinoza, “vijftien of zestien jaar geleden”, dus in 1661-1662. Wat hij hier vertelt is even belangrijk als het voorgaande, omdat het adstrueert dat Spinoza primair opereert als een natuurkundige nieuwe stijl. De geleerde, in Kopenhagen opgeleide, anatoom  Stensen was tijdelijk verbonden aan de Leidse universiteit, faculteit geneeskunde, als een soort buitenlandse fellow voor uitwisseling van wetenschappelijke kennis. Als zodanig bekwaamde hij zich verder in de anatomie, waarover hij later ook publiceerde. Hij schrijft nu in een extreem lange zin het volgende:

In die tijd kwam hij meerdere dagen elke dag (per più giorni in quel tempo … ogni giorno)  bij mij kijken naar mijn anatomie van hersenen, die ik uitvoerde op verschillende soorten dieren, om de plek te ontdekken waar de bewegingen ontstaan en waar de zintuiglijke gewaarwordingen eindigen….

 

Stensen deed met zijn scalpel ook verschillende proeven op hart en spieren, die Spinoza eveneens bijwoonde. Zet dit ‘nieuws’ (dat is het toch) eens af tegen wat Simon Joosten de Vries 24-2-1663 aan Spinoza schrijft: “Ik ben een college anatomie gaan volgen en ben nu ongeveer halverwege. Na afloop zal ik aan een college scheikunde beginnen en zo zal ik VOLGENS UW ADVIES de hele medische wetenschap doorlopen”.  Ik heb het al vaak beweerd: Spinoza dienen we primair als natuurkundige te beschouwen. Ik heb dit o.a. ook weer uiteengezet in mijn “De Leidse Spinoza”, hier op Stan’s website. Het zojuist aangehaalde getuigenis van Stensen zelf is daar een sterke bevestiging van en zou aan dat artikel moeten worden toegevoegd.

Tot slot verheugt het mij te kunnen constateren, dat ik met mijn eerdere publikaties ook nog een steentje heb bijgedragen aan de verklaring van de herkomst van het manuscript; in hun ‘bibliography’ (75-80) vermelden de auteurs 6 artikelen van mijn hand. In twee daarvan had ik de briefwisselingen gepubliceerd tussen Van Gent en Tschirnhaus en die tussen Barberini en Neercassel, welke briefwisselingen de basis boden voor de argumentatie van Spruit en Totaro (Cahiers Spinoza 6, 1991 en Studia Spinozana  4, 1988). In een ander artikel had ik veel gegevens over Stensen verzameld (Studia Spinozana  6, 1990). Ook werd mijn artikel over Spinoza’s vroege wetenschappelijke aktiviteiten vermeld (Cambridge Companion to Spinoza 1996).

Wim Klever