Theodorus Cornelis van Stockum (1887 - 1969) kenner Spinoza-receptie met pech

Om meteen maar met de pech te beginnen. In hetzelfde jaar waarin Van Stockum’s (cum laude) proefschrift verscheen, Spinoza — Jacobi — Lessing. Ein Beitrag zur Geschichte der Deutschen Literatur und Philosophie im 18 Jahrhundert, [bij Noordhoff Groningen in 1916 - 108 pp.], verscheen van Heinrich Scholz: Die Hauptschriften zum Pantheismusstreit zwischen Jacobi und Mendelssohn. En dát werd internationaal het standaardwerk, terwijl Van Stockums werk (hoewel ook in het Duits) naar de achtergrond in de duisternis verdween. Wie heeft in de wereld der Spinozisten nog van Van Stockum gehoord? Hooguit heeft een enkeling nog de Mededelingen (nr 13.) van 1956, waarin de lezing die hij hield voor de VHS over Goethe en Spinoza.  
Theodorus Cornelis van Stockum, Goethe en Spinoza. Leiden: E.J. Brill, 1956 [Mededelingen vanwege het Spinozahuis XIII]

    

Hij was het enige kind van de conrector van het stedelijk gymnasium in Dordrecht. Zijn moeder overleed bij zijn geboorte zodat hij alleen met zijn vader opgroeide.  Hij bezocht het gymnasium en deed in 1905 eindexamen (alpha). Daarna deed hij Duitse taal- en letterkunde in Groningen, deed in 1907 M.O.-A en in 1911 M.O.-B. , daarnaast filosofie waarin hij kandidaats- in 1909 en doctoraalexamen in 1913 deed - beide cum laude. Tussendoor had hij in 1911 nog enige tijd in Heidelberg gestudeerd.  In 1912 huwde hij. In datzelfde jaar werd hij docent aan de Rijks-H.B.S. te Groningen.

In 1916 promoveerde hij bij de bekende Groningse hoogleraar Heymans cum laude op een vergelijkend filosofisch onderwerp, dat nauw samenhing met de Duitse literatuur: Spinoza, Jacobi, Lessing: ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Literatur und Philosophie im 18. Jahrhundert. [Uitgegeven bij Noordhoff, Groningen, 1916].

 [cf. bij archive.org]

Dat jaar werd hij privaatdocent aan de Groningse universiteit met de leeropdracht: ‘Geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte, inzonderheid in verband met de Duitsche letterkunde der laatste eeuwen’. De Openbare Les op 10 oktober 1916 had de titel: Spinoza's beoordeeling en invloed in Duitschland van 1677 tot 1750.

Dat privaatdocentschap deed hij slechts kort; in 1917 werd hij leraar te Hilversum, eerst gymnasium daarna HBS  en vanaf 1918 daarnaast privaatdocent in de geschiedenis van de nieuwere Duitse letterkunde aan de Utrechtse universiteit; in september 1926 werd hij er bijzonder hoogleraar, wat hij bleef tot 1930 toen hij in Groningen werd benoemd.

Ik volg verder niet zijn levensloop. Hij hield zich nog bezig met o.a. De philosophie van Frans  Hemsterhuis (1922), Schaftesbury (1917), de theodicee van Leibniz (1923) en meermalen met Goethe (1932, 1943, 1949, 1956, 1958). Maar, behalve die toespraak over Goethe en Spinoza voor de VHS in 1955, nooit meer met Spinoza. Hij ging zich almaar meer met literatuur bezighouden.
In plaats van zijn verdere levensloop, diep ik hier enige teksten uit het verleden over hem op, te weten een bespreking door dr. Willem Meijer van zijn proefschrift en zijn eerste Openbare Rede. Meijer is redelijk content met boek en openbare les. En tenslotte breng ik een deel uit het levensbericht door J.M.M. Aler voor de KNAW, waarin die pech van die gelijktijdige andere publicatie wordt beschreven.

Zo wordt dit blog wel wat lang, maar heb ik daarmee prof.dr. Th.C. van Stockum de hommage gebracht die hij verdient vanwege zijn Spinoza-receptiestudie.

                                            * * *

Spinoza — Jacobi — Lessing. Ein Beitrag zur Geschichte der Deutschen Literatur und Philosophie im 18 Jahrhundert. Th. C. van Stockum.

In dit boek, een proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Wijsbegeerte heeft de schrijver zich ten doel gesteld uit een te zetten in hoever Jacobi er in geslaagd is, Lessings Spinozismus te bewijzen en tevens uit te maken (sinds Kant heet dat „kritisch darzustellen") of Jacobi's eigen opvatting van Spinoza's leer juist is geweest.
Zoowel in de geleerde wereld als in het gewone alledaagsche leven, heerschen soms gedurende langen tijd vooroordeelen, die men onnadenkend door herhaling helpt voortleven. Daaronder behoort een zekere hooghartige veroordeeling van Jacobi, den man die aan Spinoza's leer door zijne Brieven aan Mendelsohn een vernieuwde belangstelling voor goed verzekerd heeft. Dr. van Stockum heeft deze beweging tot onderwerp zijner Dissertatie gekozen.

In mijn verslag omtrent de lotgevallen van het Spinozahuis 1915 — 1916 heb ik reeds uitvoerig over dit werk gesproken, hier wensch ik slechts een punt te behandelen dat voor elken Spinozakenner van groot belang moet zijn.
Op juiste en aantrekkelijke wijze heeft Dr. van Stockum zijn onder- werp behandeld, zoodat zijn dissertatie ons toeschijnt dit belangrijk tijdstip in de Duitsche letterkunde eerst recht in 't ware licht geplaatst te hebben.
Om redenen die den schrijver persoonlijk betreffen is zij in het Duitsch gesteld. Nu tegenwoordig de belangstelling in onderwerpen als het onderhavige ook gewekt is in kringen, die niet zooals de wetenschappelijke wereld met 't Duitsch vertrouwd zijn, zou 't evenwel aanbeveling verdienen, het boek ook in 't Hollandsch uit te geven, wat misschien wel als de plicht der Groningsche Universiteit beschouwd zou kunnen worden.
Men zou daarmede tevens een weldaad bewijzen aan al die wetenschappelijke mannen die voortaan geen Duitsch meer willen lezen.

Maar om op de hoofdzaak terug te komen. Jacobi verstond Spinoza goed, maar stond voor een moeilijk vraagstuk. Hij kon niet ontkennen, dat in diens stelsel het Godsbegrip een belangrijke plaats inneemt. Volgens zijn overtuiging was echter tegelijkertijd dit Godsbegrip niet te rijmen met den voor zijn gemoed onontbeerlijken godsdienst en daarom moest zijn hart Spinoza's leer verwerpen, hoewel zijn verstand inzag dat er niets tegen in te brengen was. Dit was een eerlijke al was 't geen logische gevolgtrekking.

Tot op zijn tijd hadden de theologen Spinoza altijd eenerzijds van atheismus beschuldigd, omdat zijn Godsbegrip van 't hunne hemelsbreed verschilde, of anderzijds het 5de deel der Ethica in mystieken zin verklaard om zoodoende den godsdienst te redden. Ménager Ie chèvre et Ie chou.
In den ouden tijd geloofde de mensch dat er verschillende Goden konden bestaan, maar dat zijn God toch altijd de machtigste was. Een sprekend getuigenis daarvoor is de wedstrijd van Elia met de Baalpriesters en de hulp door de Goden in den Ilias aan hun verschillende gunstelingen verleend. Dit denkbeeld is tot in onzen tijd blijven leven.

Daarop volgt een tijdperk waarin het ware geloof zelfs het bestaan van andere Goden loochent en ten slotte komt een meestal twijfelzuchtige tijd waarin aan elk Godsbegrip zijn betrekkelijke waarde wordt toegekend. Hier wordt de dogmatiek door vergelijkende godsdienstwetenschap vervangen.
Het eerste tijdperk brengt altijd strijd mede tegen andere volken.
Het tweede tijdperk brengt in zijn gevolg het vervolgen van andersdenkenden en wordt de grondslag van de Inquisitie. Men vooronderstelt daarbij dat die het geijkte Godsbegrip niet deelt tevens een nietswaardig en onzedelijk mensch moet zijn. Dit wordt met zoovele woorden uitgesproken in Psalm 10 en 53, waar het woord „dwaas" een onjuiste vertaling is.

Spinoza die de religie wilde vervangen zien door de ethica wierp terecht de beschuldiging van Atheïsme met verontwaardiging van zich af, maar erkende tevens dat daarmede het geloof dat hij altijd obedientia noemde vervallen was. Men zie hierover de 34ste Aanteekening van het Theol. Pol. Tractaat.
Wie God wel begrijpt, kan hem niet dienen was de slotsom van zijn betoog, waarin lag opgesloten dat wie God diende hem niet waarlijk kon liefhebben. Deze waarheid was en is nog zoo weinig bekend, dat de meeste theologen zich thans nog daarin vergissen, vooral sinds zij 't woord godsdienst door religie hebben vervangen.

Een woordenstrijd zooals velen meenen, is het niet. Het woord „God" Iaat zich omschrijven en wel 't best op de wijze van Anselmus, „Deus est quo majus cogitari nequit", waaruit terstond volgt dat er even zoovele Godsbegrippen zijn als er verschillende verstandelijke vermogens bestaan.
Hoezeer het der menigte nog onmogelijk is te waardeeren wat buiten hun Godsbegrip valt, blijkt uit de meening der onontwikkelden onder ons, die altijd schelden op ieder die zich een persoonlijk God denkt, en op die theologen, welke nog altijd de Mahomedanen ongeloovigen noemen, een godsdienstige richting die meer dan eenige andere geloovig verdient te worden genoemd. In Jacobi's tijd was men nog niet daar over heen, en eerst in onzen tijd is na de verspreiding van het Boeddhisme dit wanbegrip langzamerhand overwonnen.

Ais we dit kritieke punt recht gezet hebben, en met Jacobi erkennen dat het Godsbegrip in Spinoza's wereldbeschouwing voorop staat, maar volstrekt niet voert tot wat de menschen godsdienst noemen omdat het daartoe te verheven is, zullen velen met groot nut van deze dissertatie kennis nemen en leeren inzien dat Jacobi's opvatting van Spinoza's leer verre boven dien van den agnostischen Lessing te verkiezen is. Vooral de heldere uiteenzetting van dit laatste, heeft mij buitengewoon in het onderhavige werk getroffen.

W. M. (dr. Willem Meijer) In: Tijdschrift voor wijsbegeerte, elfde jaargang, 1917. DE ERVEN F. BOHN. Haarlem [archive.org]

                                                 * * *

Spinoza's beoordeeling en invloed in Duitschland van 1677 tot 1750. Dr. Th. C. van Stockum.

Deze openbare les door den schrijver als privaat docent gehouden, bevat een zeer uitvoerig overzicht over Spinoza's invloed op de Duitsche litteratuur, een onderdeel van de door hem aanvaarde taak om les te geven in de geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte.
De schrijver meent dat de wijsbegeerte de letterkunde en omgekeerd de letterkunde de wijsbegeerte beïnvloedt. Het eerste is zeker waar, het tweede alleen dan wanneer men met den titel van wijsgeer het niet al te nauw neemt zooals de Franschen b.v. hebben gedaan ten opzichte van Rousseau en Voltaire.

Inderdaad wordt de volksgeest alleen beheerscht door godsdienst en wijsbegeerte en deze drukt zich in de letterkunde uit. De dichters vooral, hebben weinig met wijsbegeerte uit te staan. Zij zijn profeten en zien de waarheid geheel anders dan 't den wijsgeer mogelijk is. Letteren en wijsbegeerte laten zich behalve in academische programma's bijzonder slecht bij elkander voegen.

Spinoza's wijsbegeerte was in Holland geboren, waar de theologen de openbare meening beheerschten. Eenmaal door hen veroordeeld kon er van hem geen goeds gezegd worden.

Te Leiden wordt een brief bewaard van Wittichius die een ernstige kritiek van Spinoza's Ethiek onderhanden had, maar dien niet durfde uitgeven, uit vrees voor de menigte die elk ander woord dan afschuw en verwerping den schrijver als de snoodste misdaad verweet.
Een Colerus die zich uitgeput had in schimpwoorden op Spinoza's leer, maar eerlijk genoeg Spinoza's karakter niet had aangetast werd een jaar na de uitgave van zijn Opstandigspreek verzocht zijn ontslag te nemen. Waarom, wordt er niet bij gezegd. In elk geval moest hij naar Rijswijk verhuizen.

Zoo ging het ook in Duitschland. Men durfde eenvoudig niet te zeggen dat men Spinozist was. Het sterkste voorbeeld daarvan is Leibniz die openlijk verkondigde dat hij in staat was alle Christelijke leerstukken redelijk te verklaren en daarom in zijne voor publicatie bestemde werken voor Spinoza's arbeid den gepasten afschuw vertoonde. Gelukkig blijkt uit zijn nagelaten papieren dat hij in stilte geheel anders over den verketterden denker dacht.

Toen en nog een eeuw daarna was het de godsdienst die het oordeel der menschen benevelde. Toen dus ten gevolge van Jacobi's schrijven Spinoza's leer openlijk en eerlijk besproken werd en door Duitschlands eerste denkers bestudeerd, toen eerst verrees zijn welgelijkend beeld aan den geestelijken horizon waarachter het tot dien tijd onder de wolken van traditie en menschenvrees schuil was gebleven.

In Holland was na 1677 geen vertaling zijner werken verschenen tot dat Dr. Gorter en ik in 1895 tegelijk dit werk ondernamen. Dit is wel het beste bewijs hoelang de nagedachtenis van Spinoza geminacht werd al moet men hierbij niet vergeten wat te voren door Prof. J. van Vloten tot verspreiding der Spinozistische denkbeelden was verricht. Met genoegen zien wij in Groningen de studie van Spinoza's leer zich vernieuwen, al deed het ons leed van Dr. van Stockum op blz. 15 te vernemen dat Spinoza's leer tot grof egoisme leiden zou.

Als begrip is „suum esse conservare" zeker 't meest egoïstische wat men denken kan, als daarbij echter geleerd wordt in Eth. IV. 18 dat geen menschwaardig bestaan mogelijk is dan door in vrede te leven met zijn medemenschen, dan wordt daardoor de menschenliefde op eigenbelang gevestigd, de sterkste drijfveer die den mensch tot handelen dwingt, een kracht waarvoor liefde of bevel zeker in alle opzichten de vlag moet strijken. 

W. M. [dr. Willem Meijer]

In: Tijdschrift voor wijsbegeerte, elfde jaargang, 1917. DE ERVEN F. BOHN. Haarlem  [archive.org]

 

                                                 * * * 

Uit: J.M.M. Aler, Levensbericht Th.C. van Stockum, in: KNAW Jaarboek, 1971, Amsterdam, pp. 113-123

Van Stockum onderzocht in zijn proefschrift, niet zo maar een interessant complex van feiten, maar een waarlijk beslissend moment in de ontwikkeling van de moderne filosofie: de receptie van Spinoza, omstreeks 1785, onder Duitse intellectuelen. Dit moment stond al jaar en dag als "Sternstunde" bekend. Wilhelm Windelband, wiens Lehrbuch der Philosophie (In 1891 verschenen en tot op heden nog telkens herdrukt) generaties lang, tot ver buiten het Duitse taalgebied, zijn stempel zette op het universitair onderwijs in de geschiedenis van de wijsbegeerte - niemand minder dan deze Windelband dus maakte zijn lezers met nadruk daarop als volgt opmerkzaam: "Durch den Streit zwischen Jacobi und Mendelssohn, der sich auf Lessings Stellung zu Spinoza bezog, war des letzteren Lehre eben in das lebhafteste Interesse gerückt, und so wurden bei dem tiefen Gegensatz, der zwischen beiden waItet, Kant und Spinoza die beiden Pole, urn welche sich das Denken der folgenden Generation bewegte." Deze passage moet ook Van Stockum vertrouwd zijn geweest. Zij zal mede zijn keuze hebben bepaald. Want hoe centraal in die felle discussie van 1785 en volgende jaren Jacobi's controversiële bewering omtrent Lessing's Spinozisme ook was, tot dusver was onduidelijk gebleven, wat Spinozist hier eigenlijk wilde zeggen en in hoeverre Jacobi de term dan terecht op Lessing had toegepast. Van Stockum nu stelde vast, dat Jacobi de aanhanger van een "wetenschappelijke wereldbeschouwing" op het oog had (wat Lessing inderdaad was), geenszins echter - zoals gebruikelijk - een aanhanger van Spinoza's metafysica (wat men van Lessing ook niet kan beweren). Zijn puntige analyse van Jacobi’s Spinozaopvatting is meer in het algemeen een geslaagde "Ehrenrettung". Bovendien toont de schrijver aan, dat Lessing's godsdienstfilosofie nauw verwant is met enkele grondgedachten in het Theologisch-politiek tractaat.

Al met al een respectabel werkstuk dus. Maar ook boekwerken hebben hun lot te dragen. Door een samenloop van omstandigheden zou Van Stockum's prestatie minder de aandacht trekken, dan ze kennelijk verdiende. Want in precies datzelfde jaar 1916 publiceerde Heinrich Scholz (slechts enkele jaren ouder dan onze auteur en tussen de beide wereldoorlogen een zeer vooraanstaand filosoof) Die Hauptschriften zum Pantheismusstreit zwischen lacobi und Mendelssohn. Scholz legde het deels zeer zeldzame materiaal filologisch keurig verzorgd voor en voorzag het van een werkelijk briljante inleiding die op zichzelf met 128 bladzijden al omvangrijker was dan Van Stockum's proefschrift. Dit boek is sindsdien het standaardwerk over de kwestie."  [PDF 

___________________

Prof.dr. Th.C. van Stockum (1887 - 1969) in: Catalogus Professorum Academiae Rheno-Trafectum [cf.]

J.U. Terpstra, “Theodorus Cornelis van Stockum (Dordrecht, 18 februari 1887 --Heerenveen, 22 februari 1969)”. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1968/69,  181-190. [DBNL]

Th.C. van Stockum, Ideologische zwerftochten, verzamelde opstellen ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag aan de schrijver aangeboden door leerlingen, oud-leerlingen, collega's en vrienden. J. B. Wolters, 1957 - 327 pagina's

 

Kingma, J., W. Koops, F. Smit [red.], “Theodorus Cornelis van Stockum”. In: Universitair leven in Groningen 1614-1989. Professoren en studenten, boek en uitgever. Groningen: Universiteitsmuseum/Universiteitsbibliotheek, 1989, 152-156.

Theodorus Cornelis van Stockum, 1887-1969 bij de RUG 

In: H.A. Krop, J.A. van Ruler & A.J. Vanderjagt (Red.): Zeer kundige professoren: beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996 [Uitgeverij Verloren, 1997] komt Th.C. van Stockum niet voor. [books.google]