Was de naturalist en rationalist Spinoza tegelijk ook een mysticus? [4] de casus Hubbeling

Een belangrijke discussie over dit onderwerp had in de 70-iger jaren plaats. In september 1973 werd, georganiseerd en voorgezeten door J.G. van der Bend in de Internationale School voor Wijsbegeerte te Leusden een internationale conferentie gehouden, waarin het accent lag op Spinoza’s epistemologie. Al vlot verscheen het jaar daarop de bundeling der lezingen in J.G. Van der Bend (Ed.), Spinoza on knowing, being and freedom. Assen, 1974.

Uit dat boek citeerde ik al in het eerste blog in deze reeks de slotpassage uit Parkinson’s 'Being and Knowledge in Spinoza', waaruit bleek dat hij niet de medestander was die Jonathan Bennet van hem wilde maken. Jon Wetlesen sprak over ‘Normative reasoning in Spinoza. Two interpretations’, waarin hij over de derde kennisvorm zei: ”I am inclined to interprete these cognitions as a kind of mystical vision. Trough them a person comprehends himself as internally related to the whole field of nature; that is, as a modus in natura naturata. Moreover, this whole field is cognized as being an indivisible unity – natura naturans, substantia, Deus – which is in itself and is understood through itself in a timeless (or eternal) and spaceless (or infinite) manner. This is not only an act of cognition, but necesserily also one of love. It is amor intellectualis Dei, and it take place sub specie aeternitatis.

Op die conferentie sprak H. G. Hubbeling over "Logic and Experience in Spinoza's Mysticism," [pp. 126-143]. Eerder al had hij zijn gedachten gebracht in een lezing voor de Ver. Het Spinozahuis in Rijnsburg op 27 mei 1972:

H. G. Hubbeling, Logica en ervaring in Spinoza's en Ruusbroecs Mystiek. Mededelingen XXXI vanwege het Spinozahuis, Brill, 1973 – books.google. Dat stuk opent aldus:

“De vraag of Spinoza's wijsbegeerte een vorm van mystiek kan worden genoemd heeft altijd veel pennen in beweging gebracht. Het was ook een 'hot issue op menige Spinoza-conferentie. Voor de oorlog hadden wij in Nederland twee elkaar bestrijdende Spinoza-verenigingen. Ik geef even prof. Sassen het woord: „Naast de religieus-mystische interpretatie, welke men als die van de 'Haagse School' is gaan aanduiden, heeft de rationalistische opvatting, die zich in Nederland op een langdurige traditie kon beroepen, zich in de 'Rijnsburgse School' gehandhaafd." Deze strijd is nu voorbij, maar het probleem is daarmee nog niet de wereld uit. Ik stel mij overigens niet voor, dat ik dit vraagstuk nu definitief kan oplossen. Ik wil slechts proberen het probleem wat te verduidelijken en te kijken, bij welke opvatting van mystiek men Spinoza's filosofie mystisch zou kunnen noemen en onder welke interpretatie van mystiek men dit niet kan doen. De stelling, die ik zou willen verdedigen, luidt: als men iemand alleen dan een mysticus wil noemen, wanneer hij duidelijk mystieke ervaringen heeft gehad en deze verkondigt, dan is Spinoza geen mysticus. Als men iemand echter een mysticus wil noemen, die bepaalde in de mystiek veel voorkomende leerstellingen verdedigt, dan is Spinoza wel een mysticus. Tot deze veel voorkomende leerstellingen behoren dan o.a.: de participatie van menselijk denken (bewustzijn) aan het goddelijk denken, het zien van de wereld en jezelf in één groot levensverband, het zien van de dingen ‘sub specie aeternitatis', vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid, enz. Deze stelling vraagt echter om toelichting en die hoop ik nu als volgt te geven. Ik zal eerst in een korte inleiding uiteenzetten wat onder ervaring zou kunnen worden verstaan en wat onder mystieke ervaring. Verder zal ik dan iets zeggen over verschillende mogelijkheden van rationeel (logisch) denken om dan vervolgens Spinoza te vergelijken met een [z]onder twijfel ‘echte' mysticus. Ik heb daarvoor de beroemde Nederlandse mysticus Ruusbroec gekozen, die volgens enkele hedendaagse kenners van de mystiek tot de grootste mystici aller tijden behoort. Tenslotte wil ik dan nog als kleine toegift de vraag onder ogen zien, in hoeverre Spinoza's derde kennisweg, de scientia intuitiva een mystieke weg moet worden genoemd.”

Even tussen haakjes het door Hubbeling van Sassen overgenomen verhaal over de elkaar bestrijdende richtingen van een Den Haagse resp. Rijsburgse duiding van Spinoza’s filosofie in een mystieke resp. rationalistische richting, is door Henri Krop in zijn boek over de Spinoza-receptie wel voldoende bestreden. Maar die meer mystieke duiding wás er dus wel. Zo zag Hubbeling bij Spinoza een meer rationalistische mystiek.

De vergelijking van Spinoza met de mysticus Ruusbroec was uiteraard geheel toevallig; het had ook een ander kunnen zijn en in zijn lezing maakte hij ook vergelijkingen met Indische denkwijzen; hij wilde zeker niet suggereren dat er een “connectie” tussen Spinoza en Ruusbroec zou zijn geweest. Hij gebruikte deze ontegenzeggelijk ‘echte’ mysticus om vergelijkingen te trekken met Spinoza. Opvallend is dat Hubbeling zonder terughoudendheid, als was het vanzelfsprekend, het heeft over Spinoza’s Mystiek. Spinoza's filosofie zou z’n mystiek karakter tonen in de participatie van de eindige dingen aan de attributen Gods. Hij legde het accent in zijn lezing erop dat in de beschouwing van de wereld en de mens sub specie aeternitatis de Ethica door parallellen met de mystici een mystieke structuur heeft, maar dat Spinoza, ook al geeft hij zelf niet zijn logische afleidingsregels, zich wel zorgvuldig houdt aan de klassieke logica. Ook in Spinoza's visie dat er een parallellisme bestaat tussen denken en zijn zouden mystieke trekken zitten. Een groot deel van zijn lezing gebruikte hij om die regels van zuiver logisch redeneren te schetsen en te laten zien hoe die in de Ethica fungeerden. Maar dit alles houdt nog niet in volgens hem dat Spinoza mystieke ervaringen gehad zou moeten hebben. En als Spinoza die al gehad zou hebben, heeft hij die in zijn volledig logisch-rationeel betoog niet gebruikt. Of men vanwege die structuur Spinoza een mysticus wil noemen “is a matter of definition and taste.” Hubbeling had er dus de smaak van te pakken om over Spinoza’s Mystiek te spreken – dat stond ieder a.h.w. vrij.

In de discussie, waarvan een persoonlijke impressie van Hubbeling aan het eind van het boek werd opgenomen, bleek dat hij met De Dijn van mening was dat de "mystieke structuur ... is gefundeerd in de tweede kennisweg." Spinoza's mystiek berust dan ook "niet op ervaring maar op een bepaalde wijze van denken op een rationeel-logische wijze." In die discussie bleek ook dat Wetlesen de overtuiging had dat Spinoza wél een ervaring van unio mystica in de Ethica liet zien. Hij verwees daarvoor naar 5/23s: ”we weten en ervaren dat we eeuwig zijn: At nihilominus sentimus experimurque nos aeternos esse.

De draad van deze discussie werd enige jaren later weer eens opgepakt in Siegfried Hessing (Ed.), Speculum Spinozanum 1677-1977 [Routledge & Kegan Paul, Londen etc., 1977], waarin Jon Wetlesen de bijdrage leverde: “Body awareness as a gateway to eternity: a note on the mysticism of Spinoza  and its affinity to Buddhist meditation.” Waarop Hubbeling commentaar gaf met: “The logical and experiential roots of Spinoza’s mysticism – an answer to Jon Wetlesen.”
Daarover in een volgend blog.