Wolfgang Bartuschat – vervolg en nogmaals

Spinoza’s complete  ontologie, d.w.z. inclusief het teruggrijpen erop vanuit zijn Theorie over de mens, zoals Wolfgang Bartuschat analyseert, laat zich niet fysicalistisch duiden. Dat laat Bartuschat nog eens glashelder zien in zijn Individuum und Gemeinschaft bei Spinoza, de uitgave van de voordracht die hij op 20 mei 1995 voor de Ver. Het Spinozahuis hield (Mededelingen 73, Eburon, Delft, 1996). Hij gaat daarbij in tegen de opvattingen van Alexandre Matheron en Jonathan Bennet (en kunnen we er op dit weblog aan toevoegen: dus ook tegen Wim Klever).

Ik vat in hoofdlijn de gedachtegang die Bartuschat in die lezing biedt hier samen. Het moge duidelijk zijn dat zijn benadering en uiteg mij aanspreekt.

Wanneer individuele dingen iets gemeenschappelijks hebben, moet dat gemeenschappelijke aangetoond kunnen worden vanuit wat dat enkelding zelf toekomt. En dat wil zeggen dat het uit zichzelf en niet als deel van een omvattend geheel uit welke structuur voortkomt wat de dingen gemeenschappelijk is begrepen moet worden: als wat hij van eeuwigheid is – een eeuwige modus van deze substantie (5/36s). Pas aan de hand van de daadwerkelijk bestaande singulariteiten van de concrete menselijke geest ligt het bewijs dat er eeuwige dingen uit God volgen – wat aan het eind van deel I van de Ethica slechts een algemene bewering bleef.

Afgeleid in de vorm van deducties uit de goddelijke substantie worden de individuele bestaande mensen en hun geest niet. Wel kunnen de oneindige modi als de algemene structuren gezien worden waaraan alle eindige modi onderworpen zijn en dus als iets dat aan alle gemeenschappelijk is, maar dan is het daadwerkelijk bestaan van die eindige modi al verondersteld.
Het belang van de thematisering van de menselijke geest is (naast wat de Ethica verder nog voor ons kan betekenen) tevens dat aan de hand van een van zijn kenmerken, namelijk een vorm van kennen, de afhankelijkheid van de goddelijke substantie te bewijzen is – te weten via de scientia intuitiva.
Daartegenover valt vanuit de ratio, die een algemene – ook adequate – kennis is, iets individueels niet te begrijpen. Degenen die, zoals Bennett, Spinoza als fysicus duiden kunnen met deze 3e kennissoort dan ook niet uit de voeten.

Ten aanzien van enkeldingen, individuen, die naar de immanente goddelijke causaliteit die macht (potentia) is, op grond waarvan zij een vorm van streven (conatus) zijn, gebruikt Spinoza gemeenschappelijkheid op twee manieren, de uitwendige en inwendige. De uitwendige is het uitwendige veld van zijnsbetrekkingen waardoor het in z’n bestaan bepaald wordt; waaraan gemeenschappelijke structuren ten grondslag liggen. Die heeft hij vooral voor het lichamelijke uitgewerkt (de wetten van beweging en rust). Een via toepassing van het parallellisme leidt dat tevens tot de aanname van ook algemene wetten die voor de menselijke kennishuishouding gelden. De algemene wetmatigheden in de concrete interactie van de eindige modi behandelt Spinoza vooral op het terrein van de affecten, afgeleid uit de menselijke conatus.

Al deze gemeenschappelijkheid blijft echter een individu uitwendig – zijn niet vanuit zíjn perspectief beschreven. En daar ligt het grote onderscheid. Van het lichamelijke kan geen perspectief beschreven worden; het lichamelijke kan ‘zich’ geen zelfbepaling toeschrijven: alle bepalingen zijn op dat veld uitwendige.

Hoe anders is het met de menselijke geest. De geest kan een perspectief innemen en inzien wat iets voor hém is – inzien, begrijpen wat het is dat hem wezenlijk constitueert. “Erst derjenige, der seine potentia begreift und das heißt aus seiner Ursache begreift (und diese Ursache sind nicht die anderen Modi, sondern die eine Substanz), konstituiert sich als ein Modus, der etwas aus sich heraus tut und sich nicht im Feld des ihm Äußeren verliert.” (p. 14) Alleen in de adequate kennis is het attribuut iets voor hem en alleen daarin begrijpt hij zijn eigen potentia. “In ihr ist er genau dann selbsttätig, wenn er seine eigene Macht als adäquates Erkennen begreift, d.h. sich selbst als ein rein erkennendes Wesen.” (p. 15)

Op basis daarvan laat Spinoza zien hoe een ware gemeenschap van mensen vanuit wat ze gemeenschappelijk hebben niet op basis van het lichamelijke – van buitenaf (gemeenschappelijke noties) -, maar op grond van waarin zij zelf overeenstemmen, vanwaaruit zijzelf, uit hun eigen natuur, handelen. Dingen zijn slechts vanbuitenaf bepaald. Ook het menselijke affectieve lijden, hoezeer ook uitdrukking van zijn 'macht' (n.l. zijn conatus) is aldus slechts vanbuitenaf bepaald, en dus in waarheid onmacht. Pas, zo zegt 4/35, als mensen naar de leiding van hun verstand leven stemmen ze naar hun natuur noodzakelijk overeen. Ze doen dat volgens het bewijs, doordat ze dan werkelijk handelen, d.i. iets uit zichzelf doen. Dit onder de voorwaarde dat ze zich als verstandig, rationeel kennend wezen begrijpen. En dít begrijpen noemt Spinoza scientia intuitiva. Via dit kennen begrijpt een individu zich uit God en komt daarin met vergelijkbare andere individuen overeen. Iedere enkeling brengt in die (zelf)kennis een eigen werkelijk kunnen tot stand, een eigen macht die zich in de act van het kennen articuleert. “Gemeinsamkeit, die eine Gemeinschaft der Klugen stiftet, mag davon abhängig sein, daß es gemeinsame Strukturen der Welt gibt, die sich erkennen lassen. Sie kommt aber nicht aufgrund solcher gemeinsamen Strukturen zustande.” (p. 18)
Of de mensen tot dit begrip komen is volledig contingent, want dit feit volgt niet noodzakelijk vanuit wat zich uit God of de uit hem afleidbare algemene structuren van de wereld laat afleiden. Het begrijpen komt helemaal voort uit mensen zelf die dat al dan niet doen.
Niet alle mensen worden zomaar vanzelf wijs!

Conclusie. Spinoza’s begrip van de menselijke natuur laat zich niet fysicalistisch duiden. QED.

[Onderstrepingen van mij, cursief van Bartuschat]