Een ander zicht op Spinoza’s invloed in de Duitse Klassieke Filosofische periode
De NPDR biedt een interessante bespreking door Terry Pinkard (Georgetown University) van het boek van Eckart Förster, The Twenty-Five Years of Philosophy: A Systematic Reconstruction [Harvard University Press, 2012, 432pp., ISBN 9780674055162]. [Zie dit blog]
De recensent is zeer te spreken over de eigen thematische invalshoek en de rijke gedetailleerdheid van dit werk over een periode waarover best al wel veel geschreven is.
Het gaat over dé 25 jaar, ook wel getypeerd als de Duitse Klassieke Filosofie, tussen Kant die in 1781 stelde dat er vóór hem geen kritische filosofie bestond en Hegel die in 1806 beweerde dat met hem een einde aan de filosofie kwam – met daartussen Reinhold, Fichte, Schelling en… Goethe. Förster's grote vondst zou zijn ontdekking zijn van de ontwikkeling bij Kant in zijn drie Kritieken van het onderscheid tussen de "intellectuele intuïtie" en het "intuïtieve intellect" – iets dat na Kant grote invloed heeft gehad, vooral bij Goethe en via deze op Hegel. Deze beide Kantiaanse ideeën zouden door de meeste commentatoren over het hoofd zijn gezien.
Een intellectuele intuïtie is de gedachte aan iets dat ín het denken aan het object dat object produceert. Wij kunnen volgens Kant het bestaan van deze intuïtie indenken, maar het zou onmogelijk zijn voor eindige intellecten als wij mensen, die intellectuele concepten moeten combineren met gegevens uit de pure en zintuigelijke intuïtie (wij kunnen niet de mogelijkheid en actualiteit doen samenvallen zoals de intellectuele intuïtie dat kan). Het basisonderscheid hier is dat tussen het ontvangende en het spontane.Een "intuïtief intellect" aan de andere kant is een intellect dat voortschrijdt van het geheel naar de delen en dat geen contingenties herkent in de manier waarop de delen gerelateerd zijn aan het geheel. Het basisonderscheid in dit geval is dat tussen het intuïtieve en het discursieve.
Gedurende z’n hele filosofische activiteit ging het Kant erom de filosofie tot een wetenschap te maken en dát vereiste volgens hem dat er een eerste principe moest zijn waar alles van afgeleid zou kunnen worden. Toen hij aan zijn eerste Kritiek begon, ging hij ervan uit dat dé basiskwestie was: de relatie van a priori representaties tot objecten. Gedurende de voortgang van zijn werk kwam hij ertoe de mogelijkheid van synthetische a priori oordelen als basisvraagstuk te beschouwen. En toen hij zich met moraliteit en smaak bezig hield (de Derde Kritiek) nam de druk van die mogelijkheid de overhand.
Welnu, wat zou dat eerste principe kunnen zijn waarvan spontaniteit, ontvankelijkheid, de categorische imperatief, e.d. zouden kunnen worden afgeleid? Kant zelf kwam niet met een voorstel, maar opvolgers deden dat wel: Reinhold meende in de 1780-iger jaren dat het om representatie als zodanig ging, Fichte kwam in de 1790-iger jaren wegens onvolkomenheden die hij bij Reinhold bespeurde, met het voorstel dat het het “Ik” was dat dit principe uitmaakte en het was dit “Ik” dat zichzelf vormgaf in een intellectuele intuïtie.
Rond diezelfde tijd kwam de dichter-wetenschapper Goethe, geïnspireerd door Spinoza (die via Jacobi teruggekomen was in het Kantiaanse debat) met een heel ander concept van een ‘wetenschappelijke filosofie’: zoals hij Spinoza begrepen had wordt de natuur van een ding afgeleid van de essentie (owel de definitie) ervan. Zodra Goethe Kant’s Derde Kritiek had gelezen, realiseerde hij zich dat hij een "intuïtieve wetenschap” had ontwikkeld, n.l. die intuïtief begon om van de delen tot het geheel te komen, om daarna op basis van die intuïtie die delen af te leiden van het intuïtief begrepen geheel. Dus waar Fichte had voorgesteld wetenschap te doen berusten op de intellectuele intuïtie van het “Ik”, stelde Goethe dat die wetenschap berustte op het intuïtieve begrijpen van de Idee van dingen. Waar Fichte's Wissenschaftslehre claimde het bewijs te zijn van de afhankelijkheid van intellectuele intuïtie, claimde Goethe in zijn Versuch die Metamorphose der Pflanzen zu erklären (1790) dat zo’n bewijs te vinden was in zoiets als een intuïtief intellect. [Terry Pinkard wijst erop dat Förster juist hier een nieuwe interpretatie biedt van de kritische periode en welke ideeën er achter de intellectuele gisting in die tijd omgingen. En ik wijs er op hoe we hier eens een behoorlijk andere kijk krijgen op Spinoza's invloed op Goethe!].
In de 1790-iger jaren kwam ook Schelling ten tonele, geïnspireerd door, maar ontevreden over dit alles. Hij verwierp Kant’s conclusie dat de contradictie tussen mechanisme en teleologie zou liggen in de voorwaarden van ons discursieve denken en hij verwierp Kant’s oplossing van de antinomie (d.w.z. hij verwierp de wijze waarop Kant vrijheid meende te redden door enerzijds te wijzen op de praktische noodzaak ervan en anderzijds de onkenbaarheid van het nouminale). Daarnaast vond hij Fichte’s oplossing om het Ding-an-Sich te negeren en in plaats daarvan alleen te letten op de relatie tussen het “Ik” en het “Niet-Ik” te subjectief. Als Kant gelijk had in de Derde Kritiek waar hij zei dat de ervaring van natuurlijke schoonheid ons het onbepaalde begrip van het bovenzinnelijke substraat van beide, natuur en vrijheid, bood, dan zullen we - zo opperde Schelling -, als we het scherpe onderscheid tussen het noumenale en fenomenale verwerpen, op een of andere manier toch dat substraat moeten bediscussiëren en daarvoor bood zich in zijn ogen de filosofie van Spinoza aan. We zouden over de natuur moeten denken in Spinoza’s termen: als een productieve kracht die zich neerslaat in bepaalde structuren. In Schelling's Naturphilosophie kwam niet meer zoals bij Fichte een “Ik” tot een object voor zichzelf, maar werd een begrip van de natuur zelf tot een object voor zichzelf door zelfbewuste wezens te genereren in zichzelf. Natuur, als een oneindige kracht, beperkte zichzelf in zichzelf om nieuwe objecten te produceren.
Hoe komen we dit te weten? Volgens Schelling door een intellectuele intuïtie van de eigen creatieve krachten van de natuur. Volgens Förster zag Schelling het fundamentele probleem binnen Kant’s systeem en ook hoe Fichte’s tegenvoorstel te subjectief was, maar vindt hij dat Schellings omvorming van Fichte’s idee van intellectuele intuïtie niet bruikbaar is en alleen verwarring uitdrukt inzake Fichte’s fundamentelke inzicht "that 'I am' and 'it is' express two wholly distinct modes of being." (p. 249) Het zou Goethes herschikking van de Kantiaanse idee zijn van een intuïtief intellect dat de missing link biedt in het verhaal van hoe we van Schelling tot Hegel komen. In Goethe’s visie is het, temidden van alle verscheidenheid van de empirische evidentie, een “Idee” dat hoedanook ons begrip van de plant als plant structureert. We kijken naar vele planten en zo begint het “Idee” zich in onze geest vorm te geven waarmee we het wezen van de plant als plant kunnen construeren, hoewel: van mogelijke, niet van reële planten. Als we eenmaal de essentie van de plant begrijpen, kunnen we ook begrijpen hoe onder druk van de omgeving, door aanpassing en selectie deze zich kan omvormen tot werkelijk verschillende planten die wij in werkelijkheid tegenkomen. We krijgen begrip van die essentie via het intuïtief begrijpen, maar het begrijpen van de selectiedruk enzovoorts geschiedt via observatie en testen van empirische wetten.
Voor de samenvatting hoe vervolgens Schelling, maar vooral ook Goethe Hegel beïnvloedden in zijn Phänomenologie des Geistes (1806/07), verwijs ik naar die recensie die laat zien hoe ook daar via Goethe een interessante invloed van Spinoza zichtbaar werd.
[zie bij NDPR]

