Hendrik Wyermars (1684 – 1757) Twee paragrafen uit zijn 'De ingebeelde chaos'
In vervolg op het vorige blog, “Hendrik Wyermars (1684 – 1757) ‘De ingebeelde chaos’ hertaald. Eerbetoon aan vervolgde Spinozist,” wil ik hier zijn openings- en slottekst brengen van het belangrijkste gedeelte van zijn geschrift als zowel een specimen van Wyermars betoog, als van Michiel Wielema’s hertaling ervan. De laatste gaf dat gedeelte de titel: “Godsbewijzen, de Drie-eenheid en de schepping uit het niets;” -
Weerlegging van traditionele godsbewijzen.
§ 66 Mensen kunnen niets slechter verdragen dan afwijkende ideeën
Hiermee hebben wij dan alles besproken wat wij in § 7 beloofden over Lucretius en Santvoort te zullen zeggen. Nu gaan wij eindelijk over tot datgene wat wij in dezelfde paragraaf beloofden te gaan uiteenzetten over Gods werkzaamheid, opdat niemand uit al het voorgaande enige liefdeloze conclusies zal trekken aangaande God en zijn werken en de schepping uit het niets. Het is waar dat het mij wat tegen de borst stuit hier over deze dingen te spreken. Maar ik kan er niet goed aan voorbijgaan en er is ook nergens een betere gelegenheid voor. Niet dat ik schroom de waarheid te zeggen of dat die me niet interesseert – niets minder dan dat. Maar het is soms gevaarlijk voor zijn opvattingen uit te komen, als die niet de gewone trant en gemene sleur en (om het zo te zeggen) de mode volgen. Er is bijna niets dat de meeste mensen minder kunnen verdragen dan andere opvattingen. Al is iemand een openlijke meineedpleger, gierigaard, bedrieger en dergelijke, hij wordt getolereerd; maar heeft iemand andere denkbeelden over de dingen (hoewel soms in de kern niet afwijkend) dan is het een ketter die niet geduld kan worden. Maar omdat het ieder zijn plicht is om naar vermogen zijn medemens van alle argwaan en vooroordeel te bevrijden, hebben de tijd en de gelegenheid mij ertoe overgehaald om ook mijn gedachten over God en zijn werken met een zedige vrijmoedigheid bekend te maken.
[…]
§ 87 De eeuwigheid overtreft de tijd
En als die tijd gekomen is, dan zullen wij niet, wanneer ons gevraagd wordt de schepping uit niets uit te leggen, in onze schulp (zoals men zegt) hoeven te kruipen door laf en onnozel te zeggen ‘ik weet het niet, het is een verborgenheid’ of ‘het ligt buiten het bereik van het menselijk verstand’ of iets dergelijks, maar dan zullen onoplosbare problemen weggenomen zijn. De vraag wat God deed vóór hij de wereld schiep komt dan niet te pas, veel minder nog dat men uit domme ergernis zou hoeven te antwoorden ‘hij maakte roeden om zulke vragers mee te kastijden’. Want niettegenstaande zulke armhartige praatjes blijft het probleem hetzelfde. Wie wat intelligenter wil lijken kan antwoorden ‘hij was van eeuwigheid bezig te besluiten wat hij op zeker moment zou gaan produceren’ – alsof God net als mensen de dingen van tevoren overweegt. Op ongeveer dezelfde manier meenden de oude filosofen en dichters dat God, om de wereld uit de chaos te kunnen voortbrengen, net als de handwerkslieden een bepaalde stof nodig had om daaruit iets te kunnen vormen. Men zal dus voor geen verandering in Gods wil, verstand of besluit hoeven te vrezen, hoe hij van niet-scheppen tot scheppen kwam en daar weer mee ophield of rustte, en andere dergelijke dingen meer, maar men zal zien dat de eeuwige schepping en de eeuwigheid van het heelal ten zeerste strekt tot eer en heerlijkheid van God en het heelal. Want zeker, als het tot Gods eer en heerlijkheid strekt dat hij het heelal enkele duizenden jaren geleden (zoals de massa wil) heeft geschapen, hoeveel te meer dan dat hij dat in alle eeuwigheid heeft gedaan. Want het laatste overtreft het eerste net zoveel als de eeuwigheid de tijd overtreft en is het alleen om die reden al waard omarmd te worden.
Eindelijk komt dan nog aan de orde wat er te geloven is van het verhaal uit de Heilige Schrift over het begin en einde van de wereld. Hierover zal ik ook ter afsluiting, om dit werk te voltooien en omdat het eigenlijk niet mag ontbreken, ook met bescheidenheid en tot correctie bereid mijn gedachten formuleren.
* * *
Hierna volgt nog een slotdeel waarin Wyermars betoogt, dat zijn opvattingen niet met de Bijbel in strijd zijn. In het Voorwoord had hij geschreven: "Hoewel ik haar [de Heilige Schrift] zeer hoogacht en mij dikwijls verwonderen moet over haar goddelijkheid, zoals die blijkt uit haar zinnebeelden en zedenlessen enzovoort, kan ik de Schrift niet met het algemeen gebruikelijke vooroordeel accepteren" [p. 48]. De Bijbel moet volgens hem dan ook volstrekt allegorisch worden begrepen. Een letterlijke interpretatie wijst hij uitdrukkelijk af, want de Bijbel is geschreven volgens de bevatting van de schrijver en vooral aangepast aan de vooroordelen van de joden en hun godsdienstige opvattingen en praktijken. Daarvan geeft hij in dat slotdeel vele voorbeelden.

