[Hersteld] De passie berouw bij Spinoza en Descartes [1]

Teruggehaald uit het cachegeheugen van Google, nadat blogse.nl alle blogs van 2½ maand gewist had. 

De passie berouw bij Spinoza en Descartes [1]

De discussie over de passie berouw die tijdens de recente Spinoza-zomerweek enige tijd de gemoederen met de nodige gepassioneerdheid bezig hield (om het in passietaal te beschrijven) en die ik hier kort beschreef, heeft mij sindsdien af en toe nog enige tijd bezig gehouden. Om mogelijk beter te begrijpen hoe Spinoza tegen deze passie aan keek, heb ik zelfs het onlangs door Theo Verburg fraai vertaalde en toegelichte en door De Historische uitgeverij Groningen prachtig vormgegeven boek “De passies van de ziel’ van Descartes gelezen.

Het is duidelijk dat Spinoza bij het schrijven van zijn Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelvs Welstand (KV) dit boek van Descartes heeft geraadpleegd, wellicht in de vertaling van Glazemaker die in 1656, het jaar van Spinoza’s ban, werd uitgegeven. *)

Even en passant: misschien heeft Spinoza in die tijd op het eind van dat boek gelezen dat “schaamteloze mensen de beperkingen die hun door de eer werden opgelegd, hebben afgeschud en merken dat, als ze ook hun bezit verloren hebben, liefdadige mensen altijd de bereidheid hebben hen te ondersteunen.” Als Descartes niet al in 1650 gestorven zou zijn, zou je zelfs kunnen denken dat hij bij het schrijven van deze zin Spinoza op ’t oog had…

Dat Spinoza zich sterk op Descartes baseerde, mét regelmatig flink wat kritiek overigens, blijkt in de KV, bijvoorbeeld uit de godsbewijzen, maar ook in het beginnen met behandelen van de passie verwondering, zoals ook Descartes had gedaan, terwijl vóór Descartes – volgens Verbeek - verwondering nooit als een passie werd behandeld, maar als een zuiver intellectueel verschijnsel. Bij Descartes, die het hiermee wel gedeeltelijk eens is, gaat het bij verwondering vooral om ‘intense aandacht’ voor een object, waarmee de verwondering zelfs een paradigma voor alle passies wordt – zo schrijft Verbeek in voetnoot 8 op p. 113.

Descartes legt veel nadruk op de lichamelijke oorsprong, de fysieke oorzaken van de passies, waarvan de functie is om de aandacht te richten op iets uitwendigs (een gevaar, iets interessants) en om het lichaam alvast voor te bereiden op ‘voorstellen tot handelen’ die het doet aan de ziel, die dan vervolgens met de wil instemt (of niet) en besluit tot reactie.

Nadat hij alle aspecten van alle passies heeft behandeld, komt hij tot suggesties voor een remedie om ons niet te laten overheersen tot passies:

[1] het bedrieglijk karakter van de verbeelding voor ogen houden;

[2] zo mogelijk niet meteen reageren, maar afstand nemen en zo mogelijk uitstellen, rust en afleiding zoeken, zodat de emotionele opwinding kan wegebben;

[3] onze wil moet dan (als rechter) de tegenargumenten van de rede (als advocaat) afwegen om de argumenten van de verbeelding (als officier van justitie) te trachten te ontmaskeren en tenslotte een handelingsbesluit nemen (vonnis vellen) (NB de beeldspraak uit de rechtspraak is niet van Descartes of Verbeek, maar van mij)

Maar het gaat er Descartes vooral om te realiseren dat passies bij het leven horen: dat de genoegens die de ziel samen met het lichaam kan genieten, volledig afhankelijk zijn van de passies “zodat degene die er het meest door bewogen worden, de grootste zoetheden kunnen smaken waartoe dit leven in staat is. Daar staat tegenover dat ook zij het zijn die de meeste bitterheid ervaren als zij de passies gebruiken en het geluk hun ongunstig is. Maar hier kan de wijsheid ons leren hoe we ze de baas kunnen worden en zoveel handigheid verwerven in de omgang ermee, dat niet alleen het kwaad dat zij veroorzaken draaglijk wordt maar zelfs dat ze zonder uitzondering een bron van vreugde zijn. ”

De voorgestelde remedie is er dus alleen om het juiste te zoeken en niet om de passies monddood te maken.

 

Hoe kijkt Descartes naar berouw?

Berouw (repentir) heeft betrekking op iets waarvan men inmiddels zeker weet dat het verkeerd, een kwaad, was; het is de bitterste van alle passies. (II §63] Waarom hij dat vindt wordt hier niet toegelicht, maar volgt later. In § 191 wordt berouw nogmaals beschreven als “een soort droefheid die ontstaat uit het geloof dat men een verkeerde daad heeft begaan.” Wat dan volgt lijkt me heel belangrijk: “Deze passie is zeer bitter omdat de aanleiding geheel berust bij onszelf.” Verbeek geeft als toelichting: berouw en wroeging (wroeging ontstaat als men twijfelt of een daad goed of slechts was) zijn volgens Descartes altijd te voorkomen, mits men begrijpt dat de plicht niet verder reikt dan te doen wat men kan.

Overigens kan berouw voor Descartes van groot nut zijn in al die gevallen waarin wij zeker weten dat de daad waarover wij berouw hebben, inderdaad slechts is – in dat geval immers zet het ons aan om het een volgende keer beter te doen.

Op diverse plaatsen blijkt Descartes van de klassiek Griekse notie uit te gaan dat we slechts dingen kunnen willen die goed lijken. Spinoza die van geen wil wil weten, draait deze notie in fysicalistische richting om: waar we naar streven achten we goed.

Wat opvalt bij Descartes is

1e dat berouw als de bitterste passie wordt gezien;

2e dat het een nuttige passie kan zijn: ervan leren en een volgende keer beter;

3e dat de passie is te voorkomen als men zich kan vergeven, vanuit het besef dat men deed wat men kon;

4e dat het sociale aspect - de functie in een gemeenschap, de betekenis van de emotie voor derden - geheel ontbreekt: het gaat helemaal en alleen om het zelf.  

 

Spinoza over berouw

Dat Spinoza in de Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelvs Welstand, zoals gezegd, dit boek van Descartes heeft geraadpleegd, blijkt behalve uit de plaats van de verwondering, ook uit het feit dat hij - tamelijk onspinozistisch - in Dl II, cap XIX in de in §§ 9 - 13 bespreekt hoe via ‘de geesten’ (deeltjes in het bloed bij Descartes) het lichaam invloed kan uitoefenen op de ziel resp. de ziel inwerkingen heeft op het lichaam. Deze benadering is uit het middendeel van Descartes’ boek overgenomen en strookt in het geheel niet met Spinoza’s eigen benadering, waarbij lichaam en geest wederzijds geen enkele interactie hebben of wederzijds dingen kunnen veroorzaken. Wie de Ethica enigszins in z’n hoofd heeft begrijpt dat zinnen in de KV als ‘werkingen die de ziel heeft in het lichaam’ en ‘de werkinge die het Lichaam heeft in de ziele’ later door Spinoza overwonnen worden.

In de KV II cap X “Van Knaging en Berouw” neemt Spinoza van Descartes in zijn definitie over “dat wij iets gedaan hebben dat kwaad is.” Mensen die hun verstand soms minder goed gebruiken, zouden misschien mogen denken dat dit (berouw) hun ‘te rechte soude brengen’ en besluiten dat ze (knaging en berouw) goed zijn. Wel verre van goed, zijn ze zelfs schadelijk en dus kwaad, want het is duidelijk dat we meer door rede en liefde dan door knaging en berouw ‘te rechte komen’. Schadelijk is het, want droefheid en die moeten we als kwaad afweren.

Over de wil, die bij Descartes zo belangrijk is bij de passies, spreekt Spinoza hier niet. Hij heeft dan al een apart hoofdstuk aan de wil gewijd.

Maar in de Ethica definieert Spinoza berouw (poenitentie) als: “de droefheid samen met de idee van een handeling die, naar onze mening, op grond van een vrij wilsbesluit is gedaan.” [E III, definities hartstochten, 27]

Hier komt de illusie van de wil in de definitie. Dat vrije wil een illusie is, heeft hij dan al op meerdere plaatsen uitgelegd (dat we ons wel bewust zijn van onze begeerten of van onze handelingen, maar niet van de oorzaken ervoor). Dat de term ‘handeling’ in de definitie niet bedoeld is als handeling volgens Spinoza’s definitie moge duidelijk zijn (handeling noemt hij een daad waarvan wij de adequate oorzaak zijn en die we dan ook helder en onderscheiden inzien) – hier gaat het duidelijk om een passie. Wat hij wel toelicht is hoe de neiging om een handeling of daad goed of slecht te noemen geheel van de opvoeding afhangt: de veroordelingen of goedkeuringen van onze daden als kind leert ons onze kijk aan hoe wij zaken beoordelen. Hier is dus een sociale en culturele notie aanwezig.

Berouw is geen deugd en ontstaat niet uit de rede, lezen we verderop, maar “hij die berouw heeft, is dubbel zo ongelukkig met andere woorden zwak” (Ethica IV, st 54). Want, “kennis van een kwaad is inadequate kennis”(IV, st 64), is namelijk droefheid waar we ons bewust van zijn, hetgeen een overgang naar geringere volmaaktheid is. Met dit ‘dubbele ongeluk’ lijkt Spinoza iets van het besef van berouw als ‘bitterste passie’ bij Descartes over te nemen.

Maar de extra bitterheid kwam bij Descartes voort uit: ‘zelf gedaan’. Dit aspect, maar dan als ‘uit onszelf voortgekomen’ zit er bij Spinoza ook wel in, maar enigszins verborgen. Dat blijkt uit de opmerking aan het eind van de uitleg van passie 24 dat de passies die daarna volgen een ‘innerlijk object’ als oorzaak hebben. Spinoza doet daar in mijn ogen verder helemaal niets mee dan constateren dat een innerlijk object de oorzaak was en lijkt over te gaan tot de orde van de dag. Maar de betrokken andere partij dan?

Het probleem is dat in de remedie, bijvoorbeeld het besef (E IV, st 59) “alle handelingen waartoe een hartstocht, die wij ondergaan ons dwingt, kan de rede ons zonder deze laten doen,” zouden kunnen volstaan als je alleen maar met jezelf te maken hebt. Maar dat je er niet mee weg komt, als je met één of meer anderen te maken hebt.

Spinoza kent ook niet als Descartes een remedie als:  ‘ervan leren en daden in de toekomst verbeteren’.

In het commentaar bij stelling 54 vermeldt hij nog wel een andere sociale functie van berouw, maar door de stijl waarin dat gebeurt klinkt iets van cynisme mee. Hij noemt dan berouw als een van de ketenen om een volk (niet redelijke, zwakke mensen) samen te houden en te beteugelen, want: “Een volk zonder angst is angstaanjagend. Het is daarom niet vreemd dat de profeten die zich door het belang van de gemeenschap en niet van enkelen lieten leiden, zo aandrongen op nederigheid, berouw en eerbied. En inderdaad is het zo dat wie door deze hartstochten zijn aangedaan zich gemakkelijker dan anderen laten leiden, zodat zij uiteindelijk onder de leiding van de rede leven, dat wil zeggen, vrij en gelukkig zijn.” Een wel heel aparte mening. Ik kan hier niet anders dan spot in lezen.

Hoe bij een sociale emotie als berouw vooral ook de andere partij(en) in beeld dienen te komen, hoop ik duidelijk te maken in een case in een volgend blog.

______________________

*) Aanvulling 12 aug. Vandaag lees ik F. Akkerman, 'Spinoza's tekort aan woorden', de voordracht die hij op 22 mei 1976 hield voor de Vereniging Het Spinozahuis en die onderdeel uitmaakt van zijn proefschrift 'Studies in the Posthumus Works of Spinoza' uit 1980. In die lezing, die geheel ging over de terugvinding van klassieke schrijvers in Spinoza's teksten, zei Akkermans dat Spinoza bij het schrijven over de affecten in de delen III en IV van de Ethica "al schrijvende bezig is met de tekst van Descartes", te weten Les passions de l'âme. Akkerman is zeer stellig dat Spinoza de Latijnse vertaling van Descartes' boek raadpleegde. En op blz 174 van zijn proefschrift schrijft hij: "In the Praefatio of Part V Spinoza deals with Descartes' theory on the âme; Spinoza read this last boek of Descartes' in a Latin translation, in which âme is invariable translated by anima (Passiones animae, 1650, translation of Les passions de l'âme, 1649)."

Volgens mij is aantoonbaar dat Spinoza bij de KV nóg meer met Descartes' boek bezig was én er toen tevens sterker door beïnvloed was.

In de bibliotheek van Spinoza, zoals door notaris Willem van den Hove i.s.m. Jan Rieuwertsz opgesteld, kwam de Nederlandse vertaling niet voor, dus misschien heeft hij die niet ingezien zoals ik boven veronderstelde. Wel bezat hij de Les passions de l'âme in het verzameld werk.

Aanvulling 1 september 2008.