Het wezen der dingen is eeuwig – "een eeuwige waarheid"

Dit blog gaat over een (niet eerder besproken) passage die mij (en misschien anderen) tot andere inzichten brengt.

Het is uiteraard teveel gevraagd van de lezer van dit blog te verwachten dat hij of zij de in augustus hartstochtelijk gevoerde discussie op dit blog nog voor de geest heeft. Maar misschien zeggen de titels van de blogs genoeg:

De eeuwigheid van de menselijke geest (blog van 10 augustus 2014), daarmee samenhangend over “Het lezen en begrijpen van Ethica 2/8 e.v.” (blog van 15 augustus 2014) en “Ter afronding misschien Don Garrett” (blog van 27 augustus 2014).

Ik pakte anderhalve maand later de draad weer op met “De eeuwige essentie van elk enkelding” (blog van 15 oktober 2014). Ook daarop had weer een uitgebreide discussie plaats. Die eindigde ik met: “ik stel toch voor het thema vooralsnog - tot er nieuwe inzichten opkomen - als voldoende besproken te beschouwen.”

Welnu, een nieuw inzicht aan de hand van een tekst die nog niet eerder in de discussie werd ingebracht, lijkt mij voldoende aanleiding om een halve maand later de draad weer op te pakken.

Ik herinner me nog goed dat Henk Keizer en daarna en met hem Mark Behets vroegen om de plaats aan te wijzen, waar Spinoza het heeft over de eeuwigheid van de essenties van singuliere dingen.

Ik meen nu op zo’n plaats te kunnen wijzen, maar er hangt wel een geur van twijfel omheen.

Als de betreffende tekst werkelijk de zienswijze van Spinoza weergeeft, is dat aanleiding om in te zien dat (waar ik tot nu toe van uitging - zie vooral mijn laatste blog over deze kwestie) Spinoza het niet heeft over allemaal aparte individuele essenties, maar over de essentie die dingen van één soort gemeen hebben. Maar die is wél eeuwig. Elk ding heeft a.h.w. deel aan één en dezelfde essentie, die een eeuwige is. [Lijkt dat toch niet eerder alsof dat een meer Platoonse visie is?]

Met de betreffende passage, die te vinden is in 1/17s is wel iets aan de hand: hij komt voor in de tweede helft van het scholium waarin Spinoza een contrafactische redenering opzet over de opvatting dat Gods verstand (en wil) tot zijn wezen zouden behoren. Spinoza geeft daar aan wat de consequenties van die opvatting zouden zijn – gevolgen die hij dus niet voor zijn rekening neemt en die niet tot zijn filosofie behoren. Ik heb er al eens eerder [cf. blog] op gewezen hoe die tekst tot misverstand aanleiding gaf, indien zinnen daaruit buiten die context (van contrafacticiteit) worden geciteerd. Bijvoorbeeld dat Gods verstand en ’s mensen verstand van elkaar zouden verschillen zoals de blaffende hond van het sterrenbeeld Hond verschilt. Maar dat víndt Spinoza dus niet. Dat zou namelijk alleen het geval zijn, indien men aanneemt dat Gods verstand tot zijn wezen zou behoren. Maar dat doet het wat Spinoza betreft dus niet: het goddelijk intellect is een uitwerking van God en behoort tot de natura naturata en niet tot de natura naturans. Dit even terzijde om nog eens goed te wijzen op het tegenfeitelijke karakter van die tekst die doorloopt tot het einde van het scholium, waarin Spinoza dus niet zijn eigen mening geeft.

Maar moet dan alles daarbinnen als NIET Spinoza’s eigen opvatting worden gezien? Bijvoorbeeld waar hij schrijft: het wezen van een mens [en door2/13 van elk ding] is een eeuwige waarheid (aeterna veritas). Hij schrijft daar verder over: “Zij [mensen] kunnen daarom in hun wezen geheel overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan moeten verschillen. Wanneer het bestaan van de een ophoudt, zal dat van de ander daarom niet verdwijnen, maar wanneer het wezen van de ene mens vernietigd en onwaar zou kunnen worden, gebeurt dit ook met het wezen van de ander.”

Het lijkt wellicht nog niet zo eenvoudig om vast te stellen of Spinoza in deze subredenering binnen een uitgesponnen contrafactische redenering zijn eigen filosofie geeft, of dat hij daarin meegaat en doorredeneert binnen het kader van de betwiste filosofie, en het gestelde dus niet zijn eigen opvatting weergeeft.

Hij maakt het ons niet gemakkelijk. Ik ga er vooralsnog vanuit dat hij, juist vanwege de compactheid en het als het ware vanzelfsprekende karakter van het gezegde, én vooral door het afwezig zijn van elke afstand nemende verwijzing (b.v. met iets als “zoals zij verder menen”) Spinoza in de uitspraak “het wezen van een mens [en volgens 2/13s van elk ding] is een eeuwige waarheid” zijn eigen zienswijze geeft.

Dan is daar dus de vindplaats van de stelling dat het wezen der dingen eeuwig is, zij het dan als bijna in een soort bijzin en binnen een context waardoor iemand zou kunnen menen dat hij zich mogelijk ook van die zienswijze distantieert. Het wezen der dingen is in deze passage niet individueel verschillend, maar gemeenschappelijk. Nogmaals, het lijkt eerder Platoons. Maar als Spinoza daar niet zijn eigen opvatting had weergegeven, had hij dat wel duidelijker aangegeven, denk ik, hoop ik.

Ik gebruikte in mijn blog van 15 oktober wel spontaan de term “eeuwige waarheid”, zonder echter naar deze plaats te wijzen. Maar hier in 1/17s staat het dus: het wezen der dingen is een eeuwige waarheid (aeterna veritas).

Reacties

Dag Stan, wat een opluchting klinkt er door in je laatste zin. Zou Spinoza de essentie niet een eeuwige WAARHEID noemen omdat zij voortkomt uit Gods VERSTAND dat veronderstellenderwijs zijn ESSENTIE is? Als Gods verstand zijn essentie is, dan komen er uit deze essentie eeuwige waarheden voort en zijn essenties dus eeuwige waarheden. Die gelden niet voor een individu, maar voor de soort. Denk aan de eeuwige waarheden bij driehoeken. Maar door zijn veronderstelling is hij gedwongen ze essenties te noemen. Zijn contra_factuele verhaal moet je dus verder doortrekken.Zijn veronderstelling leidt tot ee
n conclusie die hij AFWIJST e0n daarmee de veronderstelling (dat gods verstand zijn wezen is)

Stan, ik herhaal mijn reactie min of meer omdat ik op een tablet moest werken, wat de helft van mijn aandacht opeiste. Maar ik denk dat de portee wel duidelijk is. Ik denk dus dat de uitspraak over essenties als eeuwige waarheden volgt op de veronderstelling dat Gods verstand zijn wezen is. Dan is het logisch dat de essenties die daaruit volgen, eeuwige waarheden zijn. Hij presenteert dat gevolg als ongerijmd om daarmee de veronderstelling af te wijzen dat Gods verstand zijn wezen is. Spinoza beweert hier dus dat essenties juist NIET eeuwige waarheden zijn. Het is nog wel een gepuzzel om het hele fragment in dat licht te lezen. Maar ik denk dat dit de enige plausibele interpretatie is.

Een contrafactische redenering is m.i. een redenering die een stelling niet rechtstreeks bewijst, maar vertrekt van de assumptie dat de stelling niet waar is, en door CORRECT te redeneren vanuit deze assumptie, komt tot een gevolg dat “absurd” is (strijdig met gekende ware feiten). Waaruit dus volgt dat de assumptie verkeerd is, en de stelling dus waar moet zijn (wat moest bewezen worden). De correctheid van de redenering vanaf de assumptie is essentieel, want anders kan het absurde resultaat evengoed van de verkeerde redenering komen als van de verkeerde assumptie, en is er dus niets bewezen.
In dit geval vertrekt Spinoza van de assumptie dat een “soort menselijk” verstand en wil tot Gods wezen zouden behoren. Vanaf deze assumptie moet hij nu verder CORRECT redeneren om tot de reductio ad absurdum te komen, en dus moet zijn stelling dat het wezen een eeuwige waarheid is, een onderdeel zijn van de correcte redenering.
Ik geef wel toe dat de hele redenering van Spinoza hier niet heel helder is, en dat het me niet zo duidelijk is of de stelling dat het wezen een eeuwige waarheid is, wel een noodzakelijk onderdeel is van het bewijs, dan wel een soort uitweiding. Maar zelfs in het laatste geval lijkt de stelling waar, want er is geen enkele reden om in een uitweiding een niet-ware assumptie te poneren.
Verder heb ik nog een andere passage gevonden die m.i. er op wijst dat een essentie eeuwig is. In E1p24c: “… of de dingen nu wel of niet bestaan, telkens wanneer wij ons op hun wezen richten, zien wij dat dit noch bestaan NOCH DUUR insluit.”
Tenslotte wil ik nog zeggen dat –hoewel het een interessant discussiepunt is waaruit veel te leren valt over Spinozas metafysica-, ik de discussie over de eeuwigheid van essenties niet zo “essentieel” vind, omdat, zoals Richard Mason het uitdrukt (“The God of Spinoza” pagina 235): “…in Spinozist terms, there is an eternal aspect to everything.”

Het laatste gedeelte van1/17s is een lastig stukje dat ik ook nog niet helemaal heb doorgespit. Maar de grote lijn is denk ik de volgende.
Spinoza wijst de veronderstelling dat Gods (!) verstand deel uitmaakt van zijn wezen, of zijn wezen is, af, omdat deze veronderstelling leidt tot onaanvaardbare consequenties, bijvoorbeeld dat essenties van dingen 'eeuwige waarheden' zijn.
(De relatie tussen 'Gods verstand' en 'eeuwige waarheden' moge duidelijk zijn.)

1/24 zegt dat bij de door God geproduceerde dingen, de essentie niet het bestaan omvat (involvit), zoals dat bij God het geval is. De essentie van een ding, op zich beschouwd, zegt niets over het bestaan of de duur van het ding. Dat staat in 1/24c. Wat betekent dit volgens Spinoza? Zie het vervolg: 'zodat de essentie niet de oorzaak kan zijn van het bestaan of de duur van het ding'. Dat wil Spinoza zeggen, heeft dus niets met eeuwigheid te maken.

Mark, dank voor je bijdrage, die overeenkomt met waar ik Henk op wilde wijzen. Die tussenredenering heeft Spinoza nodig om de daaropvolgende conclusie te kunnen trekken, maar die moet dan wel kloppen. Daarin gebruikt hij als een soort axioma de bewering: "want het veroorzaakte verschilt van zijn oorzaak precies in datgene wat het van zijn oorzaak ontvangt." Het daarop volgende voorbeeld waarin als tweede vanzelfsprekendheid dat "essentie een eeuwige waarheid is" is daarvan een illustratie. Hij moet daar dus ook zelf achterstaan. Dat een eindig ding wel een bijdrage levert aan het bestaan maar niet aan het wezen van een ander eindig ding, klopt geheel met Spinoza´s filosofie, blijkt uit diverse plaatsen. Uit niets blijkt dat hij "essentie als eeuwige waarheid" als onaanvaardbare consequenties ziet.
Henk, uit 'zodat de essentie niet de oorzaak kan zijn van het bestaan of de duur van het ding' trek jij een conclusie daar niet in ligt, n.l. dat dat niets met eeuwigheid te maken zou hebben. God is de oorzaak, zowel van de (eeuwige) essentie als de (tijdelijke) duur van dingen. Uit wat een ding is volgt niet dat een ding is (dat geldt alleen voor God).
Mark, uit de hier gevoerde discussie blijkt dat Mason´s "in Spinozist terms, there is an eternal aspect to everything” nog niet voor iedereen zo vanzelfsprekend is.

Interessant zou nog zijn om aan te tonen dat en hoe wat ik hierboven als kennelijk gebruikt axioma uitligt, strookt met het 4e axioma van het eerste deel: de kennis van een gevolg hangt af van de kennis van de oorzaak en sluit die in."

Sorry mensen, ik word hier een beetje moe van. Jullie gaan niet op mijn argumenten in. Een 'eeuwige waarheid' volgt uit Gods verstand. Waarheid en verstand hebben nl. iets met elkaar. Een waarheid kan alleen uit een verstand volgen. Als Gods verstand zijn essentie is, dan zijn de essenties die er uit volgen 'eeuwige waarheden'. Maar Spinoza vindt niet dat Gods verstand zijn wezen is (daar gaat het tweede deel van 1/17s over!) dus de essenties die er uit volgen zijn geen eeuwige waarheden. Gods essentie is nl. geen verstand, daar gaat het hele stuk over. Dus kunnen er geen 'eeuwige waarheden' uit volgen. Klaar.

1/24 zegt dat de essentie van een ding niet zijn bestaan impliceert. Meer niet. Bij God is dat wel het geval, maar bij particuliere dingen niet. Concludeer dan maar dat die essenties eeuwig zijn.

Wat Mason zegt is waar, maar daar gaat het hier niet over. De 'essentie' van dingen wordt er door jullie op een speciale manier (ten onrechte) uitgelicht.
Hoe jullie kunnen volhouden dat essenties van dingen, die volgen uit Gods essentie, 'eeuwige waarheden' zijn als Gods verstand geen deel uitmaakt van zijn essentie, is mij een raadsel.

Beste Henk, Een 'eeuwige waarheid' volgt niet uit Gods verstand. Hoe kom je erbij te zeggen: "Een waarheid kan alleen uit een verstand volgen." Een verstand (volgt uit God) begrijpt waarheid, maar maakt geen waarheid. Ook Gods verstand BEGRIJPT een eeuwige waarheid, die volgt uit God, maar MAAKT geen waarheid. Als Spinoza in1/10c zegt dat "God de werkoorzaak is van alle dingen die een oneindig verstand kan bevatten", zegt hij niet dat die dingen door dat verstand veroorzaakt worden. Wat hij onder verstand verstaat (ook het oneindig verstand) legt hij uit in 1/31 en bewijs.

Stan, dit geeft me te denken (en ik ben er nog niet uit).
Ik denk dat jouw verhaal klopt voor het verstand als oneindige modus. Het verstand als oneindige modus begrijpt alles wat uit Gods wezen voortkomt. Het maakt die dingen niet, maar begrijpt ze, zoals je zegt. Maar ook dan is het zo dat het verstand de bron is van de ware ideeën die de waarheid vormen. De ideeën zijn de waarheden en die komen alleen voort uit het verstand. Maar misschien is dit niet overtuigend en beslissend.
Dan het verstand als Gods wezen. Wat moet dit wezen anders produceren dan ware ideeën en eeuwige waarheden? Het heeft nu niet de positie om ware ideeën te vormen van alles wat uit Gods wezen voortkomt. Het is namelijk zelf Gods wezen en producent van alles wat uit het wezen volgt. En wat kunnen dit anders zijn dan ware ideeën en eeuwige waarheden? Het verstand als Gods wezen is een ander verstand dan het verstand als oneindige modus. Dit verstand begrijpt geen waarheden, maar maakt ze. Anders zou het niet Gods wezen zijn.

Ik laat het onderwerp even rusten en ga me eerst verdiepen in het tweede deel van 1/17s, als dat lukt.

Eens, Henk, om het even te laten rusten, anders jagen we elkaar teveel op. Nog even dit ter overweging in de rustperiode.
Waar het volgens mij Spinoza vooral om gaat, is het bestrijden van de opvatting dat God alleen denken (geest) is (en dan uit verstand bestaat). Dan zou God door de dingen te denken ze maken. Maar uit denken komen geen dingen voort (zoals hij in 1/15s uitvoerig toelichtte en in 2/6 nog eens scherp neerzette). Alles komt voort uit Gods attributen. De met de dingen - in dezelfde orde en connectie - gepaard gaande ideeën komen voort uit het attribuut denken (niet uit het verstand dat die ideeën begrijpt en in concepten vangt, maar de oorsprong van de adequaatheid (waarheid) van die ideeën is God via het attribuut denken dat weerspiegelt wat uit het attribuut uitgebreidheid voortkomt). Het intellect is niet de oorzaak of oorsprong van de waarheid.
Spinoza's punt is niet dat het verstand als het Gods wezen zou uitmaken dan "alleen ware ideeën en eeuwige waarheden" zou produceren maar dat de geest geacht wordt materie te maken. Dat punt maakt hij niet in 1/17 maar elders (hiervoor naar verwezen).

Wat betekent dit als we ontkennen dat het verstand Gods wezen uitmaakt? Het kan niet betekenen, zoals jij Henk lijkt aan te nemen, dat God dan geen "eeuwige waarheden" (zoals essenties) zou voortbrengen. God is echter bij uitstek de producent van alles: de dingen en de waarheden (ideeën) erover - daar heeft hij het verstand niet voor nodig. Het verstand komt a.h.w. later (volgt uit 1/1) en begrijpt, vat samen (comprehendere), concludeert.

Verdiep je in intussen alle rust in 1/17s tweede deel.

@ Mark, dank voor het wijzen op E1p24c (of 1/24c). Inderdaad is ook dat een hint dat Spinoza essenties als eeuwig ziet. Opmerkelijk is - zo blijkt uit deze en uit de locus waar ik in dit blog op wijs (1/17s) - dat dit voor Spinoza a.h.w. een vanzelfsprekendheid is: zo weinig woorden besteedt hij eraan. Hij gaat er vanuit dat we dit zo al weten of er sowieso al van overtuigd zijn.

(r. 3) Nee Stan, het gaat er Spinoza in 1/17s om dat Gods verstand niet tot zijn wezen behoort en om niets anders. Kijk dat nog maar eens goed na. ALLEEN DAAR GAAT HET OM. Hij laat zien wat voor consequenties die veronderstelling zou hebben en dus wijst hij die veronderstelling af.
(r. 8) En: WEL uit het verstand. Uit het attribuut denken komt alleen het formele zijn van ideeën voort, niet het objectieve zijn, het 'idee zijn van'. Dat komt uit het oneindige verstand.
En ach, wat zijn jullie het eens over 1/24, waar alleen staat dat het bestaan van een ding niet voortvloeit uit de essentie van het ding, zoal dat bij God het geval is. Dan moet die essentie wel eeuwig zijn, zo vanzelfsprekend als dat toch is. Nee, er zal nog heel wat water door de zee moeten.

Sorry, sorry Henk, (je klinkt wat bozig). Ik ben het helemaal met je eens wat je hier zegt over 1/17s. Maar er worden bij de discussie niet alleen maar uitspraken over 1/17s gedaan, maar ook van daarbuiten. Ik verwees even naar andere passages, die je er m.i. voor goed begrip wel bij mag betrekken. Gaat het uiteindelijk niet om de hele Spinoza?
Ik deed dat vooral, omdat ik wat moeite heb met dat jij de neiging leek te hebben de productie van ideeën teveel in het verstand te localiseren. Hier geef je toe dat het formele zijn van ideeën (d.w.z. dát ze er zijn) uit het attribuut denken voortkomt. Je doet het voorkomen alsof dan het "objectieve zijn" nogal wat is ("Dat komt uit het oneindige verstand."), maar dat is niet een apart soort "zijn" dat ergens wordt toegevoegd, maar betekent alleen maar dat het verstand begrijpt dat dit (gevormde/formele) idee bij die (gevormde/formele) zaak hoort, van dat ideatum dat als object in het verstand is, het idee is. Het verstand brengt die dingen niet bij elkaar (dat is al de realiteit zoals door God gefabriceerd), maar begrijpt dat ze bij elkaar horen. "Een actueel verstand, of het nu eindig of oneindig is, moet de attributen en de aandoeningen van God kennen en niets anders." [1/30]

Allereerst sorry voor het per ongeluk opnieuw opladen van mijn eerdere reactie. Misschien kan je die wissen Stan?
Ik zou hierbij willen reageren op de reacties van Henk van 05-11-2014 @ 19:18 (toen ik mijn eerste reactie schreef, had ik die nog niet gezien).
Henk stelt dat de bewering “het wezen van een mens is een eeuwige waarheid” voortkomt uit de (onware) assumptie dat Gods verstand (begrepen als iets gelijkaardigs aan het menselijk verstand) tot zijn wezen behoort, en dus zelf onwaar is. Maar m.i. volgt deze bewering niet uit de beginassumptie, maar is een ware bewering die het bewijs uit het ongerijmde mogelijk maakt. Ik lees Spinozas bewijs als volgt. Als Gods verstand tot zijn wezen behoort, dan is het de oorzaak van het wezen en het bestaan van het verstand van elke mens. Dit is echter ongerijmd omwille van de (ware) stelling dat het veroorzaakte moet verschillen van zijn oorzaak voor dat (of die) aspect(en) via dewelke de veroorzaking gebeurt. Deze laatste (ware) stelling lijkt voor Spinoza vrij vanzelfsprekend, maar hij toont ze toch met een (waar) voorbeeld: een mens is oorzaak van het bestaan van een ander mens, en dus moeten ze verschillen in hun bestaan. Maar een mens is niet de oorzaak van het wezen van een ander mens, en dus moeten ze niet verschillen in hun wezen. Dat een mens niet de oorzaak kan zijn van het wezen van een ander mens, bewijst Spinoza vanuit de bewering dat het wezen (van een mens) een eeuwige waarheid is. Die laatste bewering voert hij hier op als een (door hem gekend) feit, dat het bewijs moet steunen en dus waar moet zijn. Het is geen afleiding uit de onware assumptie, maar wel een waar feit dat een deel is van het bewijs dat de assumptie tot “ongerijmde” gevolgen leidt.
Maar dit is mijn lezing van het bewijs; ik sta uiteraard open voor een andere interpretatie als die consistenter zou blijken (zoals ik al zei, het bewijs is m.i. niet zeer helder).

Beste Stan, je weet dat ik tijdelijk even niet helemaal in goede doen ben, daarom ga ik er nu echt even mee stoppen. Ik heb ook het idee dat de discussie een beetje vastdraait. Ik zou ook niet meer weten hoe ik op jullie laatste bijdragen zou moeten reageren. Misschien hebben jullie, Mark en jij, een punt, misschien ook niet. We zullen zien.
Maar ik heb ook voor jullie een puntje van overweging voor tijdens de gevechtspauze.
Als Spinoza had gemeend dat hij in 1/17s, 1/24s, 2/8/c/s voldoende had duidelijk gemaakt dat essenties van dingen eeuwig zijn of voldoende had gewezen op de vanzelfsprekendheid daarvan, waarom zou hij dan in 5/22, 23 halsbrekende toeren verrichten om aan te tonen dat (een deel van) de essentie van de menselijke geest eeuwig is, als hij eenvoudig had kunnen verwijzen naar 1/17s en/of 1/24s en/of 2/8/c/s of kunnen wijzen op de vanzelfsprekendheid ervan? (zeg niet dat hij verwijs naar 2/8c, want dat is voor een heel andere reden, zoals je zelf ook wel kunt zien). Dan had de essentie van de menselijke geest ook nog verenigd kunnen blijven met de essentie van het menselijk lichaam, die immers ook eeuwig is. Maar dat lijkt niet het geval te zijn.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik de uitspraak over essenties als eeuwige waarheden (1/17s) nog niet kan plaatsen. Ik weet wel dat zo'n opvatting van essenties van individuele dingen (als een essentie van de soort, de vorm bij Aristoteles) verre van Spinoza staat.

Beste Stan en Mark,
Vanuit mijn veilige schuilplaats waag ik het een steen te slingeren in de richting van jullie ondoordringbare pantser.

Er is een bestaand lichaam. Wat is de essentie van dit lichaam? Het is de kracht IN en AAN dit lichaam die er naar streeft de verhouding van rust en beweging in stand te houden. Zeg maar de conatus van het lichaam. Nu houdt het lichaam op te bestaan. Wat is nu nog de essentie van dit lichaam? Wat is nu nog kracht IN en AAN het lichaam om DIT lichaam in stand houden nu het lichaam er niet meer is.Wat is nog de essentie van DIT lichaam als dit ophoudt te bestaan?
?????????????????????????????????????????????
?????????????????????????????????????????????
Maar eigenlijk doet het er niet toe. Ze is in ieder geval eeuwig.

Ik denk dat 'essenties als eeuwige waarheden' een opvatting uit de bestaande filosofie is die Spinoza hier vertolkt. Het is elk geval niet zijn opvatting over essenties van individuele dingen. Misschien dat Wolfson of Gueroult er iets over zegt.

Ik ben zelf weer begonnen, dus schroom niet.

Henk, ik heb er even over gedaan voor ik reageer. In de tussentijd heb ik namelijk de betreffende relevante passages in de Ethica opnieuw tot me laten inwerken. En ik moet tot de slotsom komen dat je volledig gelijk hebt: de eeuwigheid van de essenties van particuliere dingen behoort niet tot de leer van Spinoza.
[1] het zou niet stroken met de essentie-definitie waar Spinoza op komt in deel 2. Want als de essenties van een modus iets eeuwigs zou zijn, zou hij ook eeuwig moeten bestaan,
Nu is in de geometrische orde het later gestelde geen bewijs voor het eerder gestelde, maar het latere is wel als uitleg van het voorgaande in de hermeneutiek te betrekken.
[2] Ik ben het eens met de toelichting van Mark over wat onder een contrafactische redenering moet worden verstaan: dat werkt alleen als je geldig redeneert vanuit de aanname die je wilt betwisten. Maar het punt is: geldig binnen welke 'logica'? Waar ik in het blog al naar verwees en wat reden voor mijn twijfel bleef: Spinoza redeneert kennelijk geldig binnen het kader van de filosofie die hij betwist: hij gaat door binnen de soort van logica die voor zijn opponenten geldt. Het is niet toevallig dat de na dit scholium volgende 18e stelling juist het transiënte oorzaak zaak zijn van Gods wijze van veroorzaken ontkent - en dat was juist een van de aannamen in het tweede deel van 1/17s. De aldaar gevolgde redenering is dus correct binnen de bestreden leer, maar is niet correct volgens Spinoza's eigen leer. Het daar gestelde over de "eeuwige waarheid" van essenties mag dus niet als behorend tot Spinoza's eigen filosofie worden geconcludeerd.
Ook de volgende stelling 1/24 kan als kritiek op de betwiste filosofie worden gezien: de essentie van de door God voortgebrachte dingen houdt het bestaan niet in. Zouden de essenties eeuwig zijn, dan zouden ze ook een eeuwig bestaan moeten hebben. Quod non. Vandaar vervolgens stelling 1/25 en verder.

Ik weet het Henk, je hebt dit soort dingen al eerder in reacties op dit blog gegeven, maar de overtuiging in de secundaire literatuur dat essenties van particuliere dingen iets eeuwigs hebben, zat er ook bij mij diep in. Het is dus wenselijk dat we dit als een vooroordeel achter ons laten.
Zoals ik in het blog al schreef: Spinoza maakt het ons niet makkelijk. Dat hij in z'n hele argumentering de redeneerwijze "van de vijand" bleef volgen, hád hij duidelijker kunnen maken, maar hij laat het ons - als een goede leraar - zelf ontdekken gedurende de pogingen die we doen om hem te begrijpen.
Die laatste helft van 1/17s zit vol hints dat Spinoza niet vanuit z'n eigen filosofie redeneert, maar vanuit de betwiste, zoals dat het Gods verstand (aangenomen dat het het wezen van God uitmaakt), zowel oorzaak zou zijn van de essentie als het bestaan der dingen, is een conclusie die past binnen de betwiste filosofie, maar niet in die van Spinoza (etc.).
De twijfel die ik in m'n blog uitte, is nu zekerheid geworden: de gehele redenering, ook die in het tussenstuk, is niet des Spinoza's.

Stan, misschien mag ik het niet zo zeggen, maar het moet me toch even van het hart: dit doet me deugd! Zoals je zegt: in 2def2 zijn de essentie van een ding en het bestaan van een ding nauw aaneengesmeed.

Henk,
Allereerst snel beterschap gewenst. Verder ben ik ook blij met Stans reactie hierboven, want dat bewijst dat alvast Stan geen ondoordringbaar pantser heeft, en dat het zoeken naar de juiste interpretatie van Spinoza voorgaat op het zoeken naar bevestiging van het eigen gelijk.
Henk en Stan, wat mij betreft is de discussie echter nog niet ten einde… Ik denk dat ik jullie argumenten nog kan pareren. Hier gaan we.
1. Henks argument van 7/11/14: waarom zou Spinoza in 5/22 en 5/23 zo’n moeite doen om aan te tonen dat (een deel van) de essentie van de menselijke geest eeuwig was, als dit door hem reeds eerder was gesteld.
Mijn antwoord is dat Spinoza in 5/22 en 5/23 niet wil aantonen dat de essentie van de geest of van het lichaam eeuwig is. Hij wil hier aantonen dat een deel van de geest eeuwig is, eeuwig in de zin van zowel temporeel (blijvend bestaan in de tijd) als atemporeel (eeuwig zijn onafhankelijk van de tijd). Het feit dat de essentie van het lichaam en van de geest eeuwig is, helpt hem niet bij dit bewijs, want i) een essentie is geen deel van een ding en ii) het eeuwig zijn van essenties is alleen atemporeel, het houdt geen eeuwig bestaan in (temporeel).
Hoe lees ik 5/22 en 5/23?
Uit de formulering van 5/23 blijkt duidelijk dat Spinoza het eeuwig bestaan van een deel van de geest wil aantonen, in tegenstelling tot het eindig bestaan van het lichaam: “De menselijke geest kan niet tegelijk met het lichaam geheel en al teniet gaan, maar er blijft iets van over dat eeuwig is.”
Om te begrijpen wat Spinoza met dit iets bedoelt, kijk ik wat hij verderop in deel 5 nog schrijft over dit eeuwig bestaande deel. Uit het bewijs van 5/38 en uit 5/40c blijkt dat het gaat om de dingen die de geest begrijpt (2e of 3e soort van kennis), of dus de adequate ideeën. Het “iets” in 5/23 is dus minstens één adequaat idee. In 5/23 wil Spinoza aantonen dat er in elke menselijke geest een adequaat idee is, en dat dit eeuwig bestaat en deel van de geest is.
Dit adequaat idee is de idee van het wezen van het menselijk lichaam: dit idee (wat noodzakelijk eeuwig bestaat gezien er in God alle mogelijke adequate ideeën bestaan) is volgens Spinoza noodzakelijkerwijze een deel van de geest, omdat de geest de idee van het lichaam is.
Terzijde wil ik van de gelegenheid gebruik maken om –nog eens- te stellen dat ik zelf weinig onder de indruk ben van deze redenering, omdat ik vind dat het niet is omdat ik bv. de idee heb dat de som van alle hoeken van een driehoek altijd gelijk zijn aan 180°, dat dit idee een deel uitmaakt van mijn geest. Ik voel me daarentegen wel aangesproken door 5/23s: “Toch voelen en ervaren wij dat wij eeuwig zijn…”. Wat dit gevoelen is, realiseer ik me nu, is goed weergegeven in het gedicht “Begrip” van Leo Vromans, dat door De Dijn in zijn “Spinoza- De doornen en de roos” wordt weergegeven:
“..
Dan krijg ik wel eens tranen in mijn ogen
Niet van het begrepene maar doordat
ik merk hoe kinderachtig opgetogen
ik weer ben met wat ik nooit bezat.”
Ik lees hier zelfs in dat ook Vromans wel het gevoelen erkent, maar niet de idee dat het begrip een deel is van onszelf (“met wat ik nooit bezat”) – maar uiteraard kan men over de lezing van een gedicht van mening verschillen.
Om de lengte van mijn reactie binnen de perken te houden, ga ik het vervolg van mijn argumentatie over de eeuwigheid van esstenties, in een tweede reactie plaatsen.

2. Mijn reactie op Henks argument van 8/11/14, dat ik als volgt parafraseer: “De essentie van het lichaam is zijn conatus, die verdwijnt wanneer het lichaam teniet gaat. Hoe kan de essentie dan eeuwig zijn?
Spinoza gebruikt soms de term “formele essentie” (essentia formalis) en soms de term “actuele essentie” (essentia actualis). Meestal gebruikt hij echter alleen het woord essentie. Dat maakt zijn tekst moeilijk om te begrijpen, want het gaat hier m.i. om twee verschillende dingen.
De essentia actualis is door Spinoza ondubbelzinnig gelijk gesteld aan de conatus (3/7). Deze essentia actualis houdt m.i. inderdaad op te bestaan samen met het ding.
Wat Spinoza met essentia formalis bedoelt is minder duidelijk. Stan heeft eerder op dit blog m.i. gesteld dat hij de essentia formalis ziet als de essentia zolang het ding niet bestaat. Zodra het ding tot bestaan komt, wordt het actueel en wijzigt zijn essentia in de essentia actualis. Zelf zie ik het wat anders: de essentia formalis is wat in de scholastiek bedoeld werd als over het onderscheid tussen essentie en existentie werd gesproken. De essentie staat buiten de tijd en drukt het zijn uit van het ding; de existentie speelt zich af in de tijd en is gelijk aan het bestaan van het ding. (Je kan dus niet zeggen dat een formele essentie “bestaat”, alleen dat ze (waar) is of niet (waar) is.)
In 1/17s gebruikt Spinoza alleen de term essentia formalis en essentia zonder meer. Hier komt m.i. de essentia actualis er niet aan te pas, en gaat het alleen om de essentia formalis, die een eeuwige waarheid is. Ik ben het dus met Henk zijn besluit eens: in 1/17s gaat het niet om de (actuele) essentie van bestaande dingen.
In een volgende reactie antwoord ik op Stans laatste inbreng.

3. Tenslotte hierbij mijn reactie op Stans tekst van 8/11/14.
3.1. Stan stelt dat de eeuwigheid van essenties niet strookt met de definitie van essentie in deel 2.
Hier hebben we het al vaak over gehad. Ik zie twee mogelijkheden om dit te pareren:
a. De definitie van essentie in deel 2 geldt mogelijk alleen voor de essentia actualis, die in 3/7 gelijk blijkt te zijn aan de conatus.
b. Zelfs indien de definitie ook zou gelden voor de essentia formalis, dan sluit de definitie nog niet uit dat de essentie buiten de tijd staat (“eeuwig” is) en het ding zelf voor wat betreft zijn existentie, in de tijd.
3.2. Stan stelt dat de stelling “de essentie van een mens is een eeuwige waarheid” een gevolgtrekking is uit de onware beginassumptie en dus zelf onwaar is.
Als dit inderdaad een gevolgtrekking zou zijn, heeft Stan gelijk. Mogelijk heb ik echter verwarring gezaaid door mijn uitleg over een bewijs uit het ongerijmde. Die uitleg had een duidelijk onderscheid moeten gemaakt hebben tussen twee zaken.
De eerste zaak is dat, als in een bewijs uit het ongerijmde afgeleid wordt dat uit de beginassumptie A, via correcte logica bv. B en daarna C volgt, zowel B en C onwaar zijn (omdat A onwaar is). Een tweede zaak is echter het volgende: in de logica om bv. van A naar B te komen, moet men meestal bestaande stellingen of feiten inroepen. Zo roept Spinoza in zijn bewijs in 1/17s, bv. 1/16c in. Die bestaande stellingen of feiten moeten uiteraard wel correct zijn (want anders is het bewijs niet geldig en kan men niet besluiten dat de beginassumptie ongerijmd was). Ik heb in een vorige reactie aangetoond dat de stelling “de essentie van een mens is een eeuwige waarheid” een dergelijk correct feit moet zijn, want het is geen gevolgtrekking uit de beginassumptie, maar wel een voorbeeld om aan te tonen dat “het veroorzaakte verschilt van zijn oorzaak precies in datgene wat het van zijn oorzaak ontvangt”. Dit laatste is een ware stelling, die gebruikt wordt juist zoals bv. 1/16c in het bewijs gebruikt wordt.
Een ander punt van Stan is dat 1/24 (het wezen van de door God voortgebrachte dingen sluit niet het bestaan in) impliceert dat essenties niet eeuwig zijn, want dan zouden ze ook eeuwig moeten bestaan. Dat ik het hier niet mee eens ben, heb ik in mijn vorige reactie al aangetoond. Alleen Gods wezen sluit zijn bestaan in. Het wezen van dingen is eeuwig (atemporeel), maar heeft niets te maken met het bestaan van de dingen, meer nog, het “bestaat” zelf niet.
Als toemaatje: ik ben zelf niet zo gelukkig met Spinoza als leraar. Omwille van zijn eigen genialiteit, zijn een aantal dingen voor hem vanzelfsprekend, maar hij vergeet dat dit –met uitzondering van de enkele collega-genieën- , voor zijn lezers niet het geval is. Maar het is wel heel boeiend om te proberen die vanzelfsprekendheden er uit te halen en te onderscheiden van redeneringsfouten, die zelfs genieën soms maken. En ik heb intussen geleerd van bv. Richard Mason dat zelfs foute redeneringen waarheid kunnen uitdrukken.

Zo, Mark, je bent er voor gaan zitten. Vandaag alleen je eerste reactie.
Aaaah, In 5/22,23 heeft Spinoza het over een heel andere eeuwigheid dan de eeuwigheid van de essenties van particuliere dingen en daarom beroept hij zich daar niet op (Waar las je ook al weer over welke eeuwigheid Spinoza het heeft bij de essenties van particuliere dingen?). Een 'temporele' eeuwigheid voor de menselijke geest? Als die eeuwigheid niet gedefinieerd kan worden door de tijd, noch enige relatie heeft tot de tijd (5/23s)? En als we aan de menselijke geest alleen 'duur' toekennen tijdens het bestaan van het lichaam (5/23s)? Nou, ik weet het niet met die 'temporele' eeuwigheid. En kan het samengaan, de essentie van de menselijke geest die enerzijds 'atemporeel' eeuwig is als essentie van een particulier ding en anderzijds 'temporeel' eeuwig als essentie van de menselijke geest? Spinoza wordt veel in de schoenen geschoven, maar dit?

Maar goed, het gaat in de discussie natuurlijk om de vraag die ik boven tussen haakjes stelde.

Dag Mark, vandaag jouw tweede inbreng. Eerst de inzet van een tweede eeuwigheid, nu de inzet van een tweede essentie om de eeuwigheid van essenties binnen boord te houden.

(1) Het is onvoorstelbaar hoe Spinoza deskundigen op de loop zijn gegaan met de 'formele' essenties van 2/8. Alsof ze niet weten van de betekenis van 'formeel', van de tegenstelling formeel-objectief, dat dingen formeel volgen uit hun attribuut (2/7c). En dat je essenties van formele dingen heel goed formele essenties kunt noemen. Omdat die formele essenties van niet-bestaande dingen nu verschijnen als besloten liggend in het attribuut (2/8), help, zijn 'formele' essenties ineens 'eeuwige' essenties. Maar vraag niet wat ze daarmee bedoelen. Eeuwige waarheden, ja ja. De essentie van een lichaam is de kracht in en aan het lichaam die er op gericht is het lichaam in stand te houden. Door de essentie 'actuele essentie' te noemen geeft Spinoza aan dat het gaat om de essentie van een actueel bestaand lichaam. Dat ding, evenals zijn essentie, is formeel voortgekomen uit het attribuut (2/7c). De formele essentie van het ding is dus dezelfde essentie als de actuele essentie van het ding. Spinoza kent maar één essentie van een ding. Als hij alles geweten had, hat hij in 2/8 gewoon over 'essentie' gesproken en niet over 'formele essentie (maar ja, het ging nu eenmaal om essenties van formele dingen)
(2) De betekenis van 'essentie' in de scholastiek, ja, maar dat is niet de essentie van Spinoza, helemaal niet zelfs.

Henk,
Wat je in je eerste reactie stelt over het al dan niet temporeel zijjn, is in ieder geval juist. Ik had 5/23s niet gelezen naast 5/23. Dus vergeet mijn bemerking over het temporeel karakter van de eeuwigheid van (een deel van) de geest; bedankt dat je me op die fout hebt gewezen.

Mark,
Een poosje was ik hier afwezig. Dit weekend had ik gasten, een huis vol jonge meiden, zodat ik me niet op je drie reacties kon concentreren. Nu dan.
Ik vind je reacties indrukwekkend en veel aandacht eisend (en waard).

[1] Ik ben het eens met Henk dat het Spinoza in 5/22 en 5/23 om een heel andere kwestie gaat dan de “gewone” essentie van particuliere dingen. Ik verwijs daarvoor ook graag naar de benadering van Wolfgang Bartuschat die ik in mijn eerste blog van 10 augustus bracht. Alles wat je daarover zegt laat ik rusten, daar het hier gaat om de (al dan niet tijdelijke of eeuwige) essenties van singuliere dingen.

[2] Een kanttekening bij wat je zegt onder 3.2. “Stan stelt dat de stelling “de essentie van een mens is een eeuwige waarheid” een gevolgtrekking is uit de onware beginassumptie en dus zelf onwaar is.” Dat heb ik niet zo gezegd en zeker niet bedoeld (ik zou ook niet weten hoe Spinoza dat dan afgeleid zou hebben). Ik heb gezegd dat die stelling als een soort axioma bij de door Spinoza betwiste filosofie thuis hoort. Dát was mijn hoofdpunt: in plaats van aan te nemen (zoals ik aanvankelijk en meegaand in jouw beschrijving van een contrafactische argumentatie, deed) dat Spinoza een algemeen geldige (en dus ook door hem onderschreven) redenering opzette, zag ik nu in dat hij doorredeneerde binnen de aannames van de filosofie die hij daar bestreed. Tussen haakjes: het is ook niet een zuivere contrafactische redenering, want hij eindigt niet met contradictie of aporie, waarmee hij het onhoudbare van de uitgangsstelling zou concluderen. Dat doet hij niet: het gaat hem er alleen om aan te tonen dat áls je vindt dat Gods verstand tot zijn wezen behoort, je moet vaststellen dat je niet meer dan holle, betekenisloze woorden gebruikt, want dat dan Gods verstand onvergelijkbaar is met dat van mensen. Dat is de inzet van de tweede helft van 1/17s.

Hij toont dat aan door te redeneren binnen het kader van die (scholastieke) filosofie, waarbij hij dingen beweert die aantoonbaar niet overeenkomen met zijn eigen filosofie.

Zo bijvoorbeeld het essentiebegrip. Als hij in 1/17s schrijft: “Zij [mensen] kunnen daarom in hun wezen geheel overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan moeten verschillen. Wanneer het bestaan van de een ophoudt, zal dat van de ander daarom niet verdwijnen, maar wanneer het wezen van de ene mens vernietigd en onwaar zou kunnen worden, gebeurt dit ook met het wezen van de ander.” Dan strookt dat met het scholastieke essentie-als-species-begrip [volgens welke elk ding a.h.w. deel heeft aan één en dezelfde essentie, die een eeuwige is] en niet met zijn eigen unieke individuele essentiebegrip zoals hij dat later in 2/37 zal verankeren.

Ook waar hij schrijft “het wezen van een mens is een eeuwige waarheid (aeterna veritas)” volgt hij het scholastieke denken en geeft hij niet zijn eigen opvatting.

Het is daarom uiterst betwistbaar om te menen uit 1/17s iets over Spinoza’s eigen filosofie te kunnen leren. Maar dat gebeurt wel. Zo verwijst Henri Krop, zo ontdek ik nu, in het lemma ‘Essentia’ in "The Continuum Compendium to Spinoza" voor essenties van dingen die niet uit zichzelf bestaan, maar hun eeuwige objectieve – en eeuwige - bestaan in Gods verstand hebben naar 1/17s.
Het valt blijkbaar niet mee om Spinoza's bedoeling en eigen opvattingen hier te achterhalen.

Stan, een klein misverstand bij [1]?
De opvatting dat het bij 5/22, 23 om een andere eeuwigheid zou gaan, was van Mark. Maar misschien is hij er nu op teruggekomen.

"Henk, ik heb het in [1] niet over een "andere eeuwigheid" gehad - er kan maar één eeuwigheid bestaan - maar over een "andere kwestie" (over het grotere deel van de menselijke geest dat eeuwig zou zijn).

Stan en Henk, bedankt voor jullie replieken, waarop ik nu mijn (denk ik) finale reactie zal geven, toch voor wat betreft dit blog. Er zijn vele andere interessante dingen aangehaald, maar ik denk dat we die voor de goede orde moeten sparen voor (reacties op) toekomstige blogs.

1. Ik ben het volledig eens met de stelling dat de eeuwigheid van de geest (5/23) een andere kwestie is dan de eeuwigheid van de formele essentie. Mijn idee dat het ook over een andere soort eeuwigheid zou gaan, was niet juist – dat heeft Henk aangetoond met de verwijzing naar 5/23s.

2. Als ik het goed begrijp dan stelt Henk dat essentia formalis hetzelfde is als essentia actualis. Daar ben ik het niet mee eens. Bv. in 1/25 stelt Spinoza: God is niet alleen de werkoorzaak van het bestaan (existentia) van de dingen, maar ook van hun wezen (essentia). Als je in deze stelling essentia zou lezen als essentia actualis of dus als conatus, dan verliest die stelling haar zin.
3. Ik begrijp Stans finale mening over de stellingen over essentia in 1/17 nu beter. Maar ik blijf er bij dat om het “bewijs uit het ongerijmde” over Gods verstand geldig te maken, Spinoza er niet een andere scholastieke stelling (de essentie is een eeuwige waarheid) kon bijhalen die hij eveneens afwees. Of m.a.w. ik denk dat Spinoza in 1/17 van mening was dat de formele essentie eeuwig was (zoals hij ook in de KV expliciet vermeldde) – maar ik laat de mogelijkheid open dat hij verder in de Ethica van mening veranderde. Ik ben het er ook mee eens dat de redenering over essentia als een soort generiek gegeven, volledig in tegenstrijd is met wat hij verder in de Ethica schrijft.

Dag Mark, op de kwestie zelf ga ik niet meer in, het licht zal je zeker nog een keer ten deel vallen. Maar ik heb wel een vraag/opmerking over je lezing van 1/25. Waarom kan God wel de oorzaak zijn van het eindige en tijdelijke bestaan (existentia) van een ding en niet van het eindige en tijdelijke wezen (essentia) van een ding? Waarom zou de stelling dan haar zin verliezen? Omdat die essentie dan al besloten ligt in het bestaan van het ding? Dat is wat Spinoza juist betoogt in 2def2. God is er evengoed de oorzaak van. Jij wilt hier kennelijk een essentie hebben die buiten het bestaan staat van het ding. Echt iets voor Spinoza, een essentie in het ding en dan ook nog een essentie buiten het bestaande ding (wat die ook moge betekenen)

Mark, ik wil mijn puntje ook nog even goed afronden. Ik vermoedde al dat je inbreng m.b.t. 1/25 gebaseerd was op Don Garrett. Die zegt: de essentie in 1/25 moet wel de formele essentie zijn (je ziet: hij heeft haar al helemaal geaccepteerd als een eigenstandige essentie), want de feitelijke essentie van dingen (essentia actualis)contrasteert niet genoeg met het bestaan van de dingen. Van sommige redeneringen word je alleen maar boos. Spinoza zegt in 1/25 dus dat God de oorzaak is van het bestaan van dingen en van de formele essentie van dingen. De feitelijke essentie van de dingen slaat hij voor het gemak over, contrasteert niet genoeg met het bestaan.

Inderdaad Henk, ik heb Don Garrett nog eens nagelezen ter gelegenheid van deze discussie. En wat het onderscheid tussen essentia formalis en essentia actualis betreft, geef ik hem gelijk. Wat zijn andere stellingen betreft (bv. de essentia formalis is een oneindige modus), denk ik dat hij veel verder gaat dan wat Spinoza in zijn Ethica heeft gezegd, maar ook dat heeft een bepaalde verdienste. Soit, zoals ik al zei: het onderscheid tussen essentia actualis en essentia formalis is een onderwerp dat een apart blog zou verdienen (als Stan daar zin in heeft), evenals nog andere dingen die hier zijn aangehaald.

Mark, ik denk dat ik je uitnodiging aanneem. Ik was al begonnen mij nader te oriënteren en hoop over een poosje met enige blogs over het essentie-begrip bij Spinoza te komen. Reacties en discussies op deze blogs kunnen daarop een goede "alerterende" voorbereiding vormen. Ik neem wel enige tijd (en rust...)