In de Korte Verhandeling is de zgn. parallellisme-these nog nauwelijks bespeurbaar

Om de niet eenvoudige theorie van de menselijke geest die Spinoza in het tweede deel van de Ethica uiteenzet, te begrijpen kan het nuttig zijn om aan de hand van passages in de TIE en de KV te zien hoe Spinoza naar die theorie, die we voor het gemak nog maar steeds de parallellisme-these noemen, onderweg is. Zo duidde ik onlangs de passage in TIE 33 habemus enim ideam veram, als een voorafschaduwing of voorloper van 'de geest is het idee van het lichaam' [cf. blog].

Zo kun je in de tweede appendix van de KV proeven hoe Spinoza het 'primum' in E2/11*) bedoeld moet hebben: eerst moet er het idea corporis (=de geest) zijn, dan pas kunnen er andere denkingen en aandoening in de geest zijn. "Want," schrijft Spinoza heel beeldend in de KV in §7 van de 2e Appendix, "zoodanig een Idea sleept met zich de overige wijzingen van liefde, begeerte, enz." Eerst moet er dus die idea zijn (die idea vera die wij volgens de TIE hebben), dan pas kan daarin de rest ontstaan.

Maar we moeten niet klakkeloos alles overnemen en alle teksten van de rijpe Spinoza uit die van de jonge on omgekeerd verklaren en toelichten, zoals maar al te vaak al te gemakkelijk gebeurt, maar er oog voor hebben dat Spinoza in zijn eerdere geschriften nog niet alles volkomen rond had zoals hij het in de Ethica zou hebben (en zelfs daarin is hij, zoals hij aan Tschirnhaus toegeeft, nog niet uit alles al helemaal - hij zou zelf ook nog dingen verder willen uitzoeken).

Zo kun je, zoals Tammy Nyden-Bullock in Spinoza's Radical Cartesian Mind doet, erop wijzen dat in de KV 'seeds of the parallelism principle' te onderkennen zijn, of dat de KV 'foreshadows the parallelism of the Ethics' [cf blog]. In zekere zin, maar minder geprononceerd, doet ook onze Nederlandse KV-specialist, Rikus Koops, dat.

Ik ben de laatste dagen weer flink met zijn hertaling van de Korte Verhandeling van God, de mens en zijn welstand bezig geweest. Hier wil ik nog eens van mijn bewondering getuigen voor de knappe prestatie die Rikus Koops met zijn hertaling van de KV en vooral zijn analyses en toelichtingen erbij leverde. Ook hij ziet de parallelliteit, de gelijke orde en verbinding van de attributen in de KV nog niet robuust aan de orde, zoals in de Ethica het geval is, alleen roept hij dat niet zo luid en duidelijk van de daken. Het lijkt alsof de wens van Koops om aan te tonen hoeveel de KV en de Ethica gemeen hebben, qua inhoud en zelfs qua structuur, zo groot is - en hij slaagt daarin tot op grote hoogte - dat hij de neiging heeft minder oog te hebben voor passages die Spinoza zo niet meer in de Ethica zou schrijven. Hij lijkt er moeite mee te hebben, maar geeft toe dat Spinoza in de KV de parallelliteit slechts aanduidt.

Hij begint met te stellen dat zo duidelijke en stellige ontkenning van elk causaal verband tussen attributen als in de Ethica 2/6 en 7 niet voorkomt in de KV. Daarin wordt er op 4 plaatsen iets over gezegd en hij geeft zelfs de vermoedelijke volgorde aan waarin die ontstaan zullen zijn: het oudst KV2/19 waarin de levensgeesten via welke lichaam en geest elkaar volgens Descartes wederzijds beïnvloeden, door Spinoza op andere wijze worden gebruikt. Nadat hij in §9 het feit dat wij wel die indruk van inwerking van geest op lichaam hebben, verklaart uit het feit dat idee en lichaam zó verenigd zijn dat zij een geheel uitmaken, gebruikt hij in de daaropvolgende passages de levensgeesten om het ontstaan en veranderen van aandoeningen te beschrijven. Zowel de ziel als het lichaam kunnen de richting waarin deze levensgeesten bewegen aansturen. In §11 heeft hij het (toch) over de inwerking van de attributen op elkaar en in §12 over de macht van de ziel om het lichaam te besturen. Ook in de voetnoot bij KV20/3 is sprake van werkzaamheid van de ene modus op de andere, hetgeen wederom verklaard wordt uit de eenheid die beide samen vormen.

Maar dan, aan de lange tweede appendix, 'Van de menschelijke ziel", die uitdrukkelijk over dit onderwerp gaat, besteed Koops zegge en schrijven 4 regels, waarin hij wel beweert dat Spinoza er het parallellisme slechts aanduidt, maar hij geeft - opvallend - geen aandacht aan een reeks uitlatingen, waaruit je toch niet anders kunt concluderen dan dat in de bewoordingen waarin Spinoza erover schrijft hij toch minstens van invloed van met name het lichaam op de geest uitgaat, maar ook van wisselwerking tussen beide. Spinoza geeft daar een schets die hij in de Ethica absoluut zou afkeuren.

Ik noem (ik geef de oorspronkelijke tekst uit Gebhardt en daarin met vet aan op welke uitdrukkingswijze ik wil attenderen):

§3 en hoe hy [de ziel] zyn oorsprong van het lighaam heeft: en ook hoe syne verandering (alleen) afhangt van het lighaam...

§3 Nu dan aangezien de Idea voortkomt van de wezentlykheid [het bestaan] des voorwerps, zoo moet dan ook het voorwerp veranderende, of vernietigende de zelve Idea na graden veranderen of vernietigen, en dit zoo zynde, zoo is zy dat geen, ’t welk vereenigt is met het voorwerp.

§9 Ergo dan zoo bestaat het wezen van de ziel alleen hier in namelyk in het zyn van een Idea, of wezen in de denkende eigenschap, ontstaande van het wezen eenes voorwerps, ’t welk in der daad in de Natuur wezentlyk is [bestaat].

§12 En dit is de oorzaak waarom wy in de beschryving gebruykt hebben deze woorden, dat de ziel een Idea is ontstaande uyt een voorwerp ’t welk wezentlyk in de Natuur is.
[Daarna nog eens:] Ideen, welke
ontstaan uyt de lighaamelyke wyzingen.

Aan deze voorbeelden kun je zien hoe Spinoza nog worstelt in de KV met hoe hij de verhoudingen tussen modi der verschillende attributen treffend kan beschrijven, zonder dat er misverstanden kunnen ontstaan over zijn bedoelingen. Hij zoekt nog naar de woorden om de 'fenomenologie' van de 'evenwijdigheid', het gelijkopgaan en gelijk verbonden zijn van de modi der respectieve attributen te beschrijven. Zo als hier zal hij er in de Ethica niet meer mee komen.

 

*) Primum quod actuale mentis humanae esse constituit, nihil aliud est quam idea rei alicujus singularis actu existentis